ECLI:NL:CRVB:2005:AT3098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3334 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op 22 december 1999 op staande voet door zijn werkgever is ontslagen. Appellant heeft op 30 januari 2000 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak op 26 mei 2003 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 februari 2005, waarbij appellant en zijn raadsman niet aanwezig waren, maar gedaagde was vertegenwoordigd door G.J. Samson.

De Raad heeft vastgesteld dat de herroeping van het besluit van 25 februari 2000, waarin appellant geen voorschot werd verstrekt, niet in stand kan blijven. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat er geen onzekerheid meer bestond over het recht op uitkering van appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de herroeping van het besluit van 25 februari 2000 betreft en heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de weigering van de WW-uitkering aan appellant terecht was, omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2000 ongegrond is. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,--, en het Uwv moet het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan op 16 maart 2005.

Uitspraak

03/3334 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P. Vermeulen, advocaat te Spijkenisse, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 26 mei 2003, nr. WW 02/2609, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellant en zijn raadsman niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samson, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad acht voor zijn beoordeling van de aangevallen uitspraak met name de hierna volgende feiten van belang.
Appellant heeft op 30 januari 2000 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend, nadat hij door zijn werkgever met ingang van 22 december 1999 op staande voet was ontslagen en hij vervolgens op 13 januari 2000 de nietigheid van dat ontslag bij zijn werkgever had ingeroepen. Gedaagde heeft hierop beslist bij besluit van 25 februari 2000. In dit besluit is gesteld dat appellants werkloosheid vanwege de onzekerheid omtrent een eventueel recht op doorbetaling van loon niet kan worden vastgesteld en dat aan hem geen voorschot wordt verstrekt omdat rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2001 heeft de rechtbank het tegen deze beslissing op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard omdat die beslissing naar het oordeel van de rechtbank niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid.
Bij het thans bestreden besluit van 27 augustus 2002 heeft gedaagde, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2000, dat besluit herroepen en voorts besloten dat appellant met ingang van 22 december 1999 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering hem bij wijze van maatregel blijvend geheel wordt geweigerd. Daartoe heeft gedaagde gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Gedaagde heeft appellant verweten dat hij heeft berust in zijn ontslag, nu is gebleken dat hij daartegen, anders dan aanvankelijk was gesuggereerd, geen gerechtelijke stappen heeft ondernomen jegens zijn werkgever.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad zal allereerst beoordelen of de herroeping door gedaagde van zijn besluit om appellant geen voorschot te verstrekken in recht stand kan houden.
In artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat gedaagde uit eigen beweging of op verzoek van de werknemer een naar redelijkheid vast te stellen voorschot betaalt op hetgeen hem krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens de WW kan toekomen, indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op onverminderde doorbetaling van loon, ingeval niet vaststaat dat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd.
Gedaagde heeft de herroeping van zijn besluit tot het niet verstrekken van een voorschot gebaseerd op de overweging dat geen onzekerheid meer bestaat omtrent appellants recht op uitkering. De Raad begrijpt deze overweging aldus, dat gedaagde van opvatting is dat artikel 31, derde lid, van de WW ten tijde van het bestreden besluit geen ruimte meer bood voor het verstrekken van een voorschot aan appellant.
Naar het oordeel van de Raad had deze overweging moeten leiden tot een ongegrondverklaring van appellants bezwaar tegen het niet verstrekken van een voorschot. Gedaagde heeft evenwel zijn besluit van 25 februari 2000 herroepen en daarmee impliciet het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
De Raad komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden voorzover het de herroeping van het besluit van 25 februari 2000 betreft. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond is verklaard, moet in zoverre dan ook vernietigd worden.
De Raad is voorts van oordeel dat, nu in het bestreden besluit ook een definitieve beslissing omtrent het recht op uitkering is genomen, gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 31 van de WW op dat moment geen basis meer bood voor het verstrekken van een voorschot aan appellant. Een nieuwe beslissing zal derhalve niet kunnen leiden tot het alsnog toekennen van een voorschot. De Raad ziet hierin aanleiding om, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en appellants bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2000 ongegrond te verklaren. Daarbij zal de Raad bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats zal komen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Omtrent de blijvend gehele weigering van een WW-uitkering overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
De in het bestreden besluit vervatte weigering van gedaagde om appellant een uitkering ingevolge de WW toe te kennen vormt niet een reactie op een door appellant ingediend bezwaar, maar is een eerste besluit omtrent appellants recht op WW. Gezien het hierboven aangehaalde artikel 7:1, eerste lid, van de Awb had appellant tegen dat besluit eerst bezwaar moeten maken voordat voor hem de weg van beroep op de bestuursrechter openstond. Appellant heeft tegen het besluit tot weigering van de WW-uitkering in plaats van het maken van bezwaar evenwel onmiddellijk beroep bij de rechtbank ingesteld. Naar het oordeel van de Raad had dit beroep door de rechtbank niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en had de rechtbank het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb moeten doorzenden naar gedaagde ter behandeling als bezwaarschrift.
Nu de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering hem een WW-uitkering te verstrekken ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk heeft behandeld, moet de aangevallen uitspraak ook wat dit onderdeel betreft worden vernietigd. De Raad zal voorts, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, beslissen in de hiervoor aangegeven zin.
De Raad zal het beroepschrift aan gedaagde zenden om als bezwaarschrift te worden behandeld.
Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, bestaat aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- in eerste aanleg en € 322,-- in hoger beroep, aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2000 ongegrond;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover daarbij het besluit van 25 februari 2000 is herroepen;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de weigering van de WW-uitkering;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Savas.