ECLI:NL:CRVB:2005:AT3095
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden heeft beëindigd. Appellant was sinds 1 maart 2002 in dienst bij een pizzeria en heeft op 5 september 2002 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Hij stelde dat zijn werkgever had voorgesteld het dienstverband te beëindigen omdat de pizzeria was verkocht en er geen werk meer voor hem was. De gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft echter op 4 oktober 2002 de aanvraag afgewezen, met het argument dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en appellant nog recht had op doorbetaling van zijn loon.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 10 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank Middelburg heeft vervolgens het beroep van appellant tegen deze beslissing op 22 december 2003 ongegrond verklaard, omdat appellant niet had aangetoond dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Tijdens de zitting op 9 februari 2005 zijn beide partijen niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever per 1 september 2002 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Dit betekent dat gedaagde ten onrechte de WW-uitkering heeft geweigerd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en gedaagde opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, inclusief het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,-- bedragen, en moet het griffierecht van € 118,-- worden vergoed.