ECLI:NL:CRVB:2005:AT3095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/372 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden heeft beëindigd. Appellant was sinds 1 maart 2002 in dienst bij een pizzeria en heeft op 5 september 2002 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Hij stelde dat zijn werkgever had voorgesteld het dienstverband te beëindigen omdat de pizzeria was verkocht en er geen werk meer voor hem was. De gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft echter op 4 oktober 2002 de aanvraag afgewezen, met het argument dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en appellant nog recht had op doorbetaling van zijn loon.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 10 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank Middelburg heeft vervolgens het beroep van appellant tegen deze beslissing op 22 december 2003 ongegrond verklaard, omdat appellant niet had aangetoond dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Tijdens de zitting op 9 februari 2005 zijn beide partijen niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever per 1 september 2002 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Dit betekent dat gedaagde ten onrechte de WW-uitkering heeft geweigerd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en gedaagde opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, inclusief het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,-- bedragen, en moet het griffierecht van € 118,-- worden vergoed.

Uitspraak

04/372 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 december 2003, nr. Awb 03/193, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 februari 2005 waar partijen -beiden met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 1 maart 2002 in dienst van [werkgeefster] te [plaats] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 5 september 2002 heeft hij een aanvraagformulier WW-uitkering ingediend. Daarop heeft appellant vermeld dat zijn werkgever heeft voorgesteld het dienstverband te beëindigen omdat de zaak is verkocht aangezien hij te ver in de schulden zit en er geen werk meer is. Tevens heeft appellant vermeld dat de beëindiging van het dienstverband mondeling is besproken.
1.2. Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft gedaagde geweigerd om appellant per 1 september 2002 een WW-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst niet door opzegging door de werkgever of door ontbinding door de kantonrechter is geëindigd zodat appellant nog recht heeft op onverminderde doorbetaling van zijn loon en aldus niet werkloos is. Bij brief van 15 november 2002 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.3. Bij besluit van 10 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2002 ongegrond verklaard. Het namens appellant gedane verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand is daarbij afgewezen.
1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant niet aangetoond dat de dienstbetrekking was geëindigd, zodat er voor gedaagde voldoende grond was om ervan uit te gaan dat de arbeidsovereenkomst niet op rechtsgeldige wijze is beëindigd en dus nog recht bestond op doorbetaling van loon.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Het gaat in dit geding -kort gezegd- om de vraag of gedaagde op goede gronden heeft besloten dat appellant met ingang van 1 september 2002 geen recht heeft op WW-uitkering omdat er nog recht bestond op onverminderde doorbetaling van zijn loon. De Raad beantwoordt die vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend.
2.2. Op grond van de gedingstukken, waaronder het aanvraagformulier WW-uitkering, staat voor de Raad genoegzaam vast dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever per 1 september 2002 met wederzijds goedvinden is geëindigd. Appellant en zijn werkgever hebben toen immers besproken de arbeidsovereenkomst te laten eindigen omdat de pizzeria was verkocht en er voor appellant geen werk meer was. De Raad leidt hieruit af dat appellant heeft ingestemd met de beëindiging van het dienstverband en dat er voor de werkgever per 1 september 2002 derhalve geen verplichting bestond appellant loon te betalen.
2.3. Hieruit volgt dat gedaagde ten onrechte appellant per 1 september 2002 het recht op WW-uitkering heeft ontzegd op de grond dat hij nog recht had op doorbetaling van zijn loon. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant. Daarbij zal gedaagde tevens een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
2.4. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant, in beroep tot een bedrag van € 322,-- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 322,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 februari 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.P. Grauss.