[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2002, reg.nr. 01/1107 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Aan appellant is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten bij besluit van 12 oktober 1999 een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto toegekend voor de periode van 12 oktober 1999 tot 12 oktober 2006. Op 16 november 1999 heeft appellant een vervoersvoorziening in de vorm van de nodige aanpassingen aan de toegekende en nog te leveren bruikleenauto aangevraagd. Overeenkomstig het daartoe door het indicatieorgaan Stichting Tot en Met te Amsterdam uitgebrachte advies heeft gedaagde bij besluit van 29 maart 2000 een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een aantal autoaanpassingen. Tegen dat besluit heeft appellant op 6 mei 2000 bezwaar gemaakt. Nadat was gebleken dat appellant inmiddels in het huwelijk was getreden, heeft gedaagde bij brief van 8 december 2000 kennisgegeven van zijn beslissing om het leveringstraject van de bruikleenauto stop te zetten. Voorts is in die brief kennis gegeven van het besluit om een vervoersvoorziening toe te kennen in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een - eigen - auto, waarbij gedaagde rekening heeft gehouden met het inkomen van de echtgenote.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2000 bij besluit van 16 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 februari 2001 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen, dat is gebleken dat gedaagde appellant is tegemoetgekomen in al zijn overgebleven wensen met betrekking tot de autoaanpassing, met uitzondering van een dieselmotor. Naar het oordeel van de rechtbank komt deze evenwel niet voor toewijzing in aanmerking, omdat een dergelijke motor niet de goedkoopste adequate voorziening is. Zij heeft daaraan toegevoegd, dat het appellant vrijstaat zelf te kiezen voor een auto met dieselmotor nu hem een financiële tegemoetkoming is toegekend voor het aanschaffen van een auto.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Op de dag van de zitting, kort voor de aanvang van de behandeling van de zaak, is een verzoek van appellant om uitstel van de zitting binnengekomen. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad aan appellant doen berichten dat de zitting doorgang zal vinden en dat de Raad na de zitting zal bezien of er aanleiding is het onderzoek te heropenen voor het houden van een nadere zitting. De Raad heeft vastgesteld dat die aanleiding er niet is, aangezien hij zich voldoende voorgelicht acht door de gedingstukken en hetgeen ter zitting van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat.
Voorzover appellant heeft beoogd de Raad te verzoeken om bepaalde personen als getuige op te roepen, wijst de Raad dit verzoek af. Ook hiervoor geldt dat de Raad zich voldoende voorgelicht acht door de gedingstukken.
De Raad stelt op grond van de beschikbare gegevens vast dat gedaagde - uiteindelijk - al de, na de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftprocedure resterende, autoaanpassingen die appellant toegekend wenste te zien ook heeft toegekend, te weten een aangepaste autostoel, een verhoogde instap, airconditioning, een pollenfilter, automatische transmissie, en geblindeerde zijruiten. De Raad stelt tevens vast dat de dieselmotor niet meer in geschil is.
De grieven die appellant heeft aangevoerd tegen de toekenning van de financiële tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een auto moeten buiten bespreking blijven. Zij gaan de grenzen van dit geding, dat alleen betrekking heeft op de autoaanpassingen, te buiten.
Uit het voorgaande volgt dat in hoger beroep geen geschilpunten resteren waarover de Raad zich zou moeten uitspreken, zodat enig procesbelang bij het ingestelde hoger beroep ontbreekt. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat voor toewijzing van het door appellant gedane verzoek om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding geen grond, zodat appellant aan dit enkele verzoek niet - alsnog - een procesbelang kan ontlenen.
Voor een proceskostenveroordeling is ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever - van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) B.M. Biever - van Leeuwen