[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 20 december 2002, reg.nr. 02/1071 NABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een heronderzoek heeft gedaagde appellant verzocht informatie te verstrekken omtrent zijn financiële situatie. Daarbij is onder meer gevraagd bank/giroafschriften van de laatste drie maanden over te leggen alsmede een notariële akte inzake het afzien van een erfenis. Appellant heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd en is daarin blijven volharden ook nadat hij in de gelegenheid was gesteld het verzuim te herstellen.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om het recht op bijstand van appellant bij besluit van 5 december 2001 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw op te schorten. Daarbij is appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen.
Bij besluit van 31 januari 2002 heeft gedaagde, onder meer, het recht op bijstand van appellant met ingang van 5 december 2001 ingetrokken op de grond dat appellant in gebreke is gebleven de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn aan te leveren. Dit besluit berust op artikel 69, vierde lid, van de Abw.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft gedaagde, onder meer, het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is, voorzover van belang, het tegen het besluit van 25 april 2002 ingestelde beroep, voorzover betrekking hebbende op de intrekking van de uitkering, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitkering van appellant met ingang van 9 januari 2002 wordt beëindigd.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij niet verplicht kan worden de door gedaagde gevraagde gegevens te verstrekken, nu hij recht heeft op privacy en gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door een gedeelte van zijn dossier ontijdig te vernietigen. Gedaagde heeft voorts de belangen niet behoorlijk afgewogen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat tegen het met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw genomen opschortingsbesluit van 5 december 2001 geen rechtsmiddel is aangewend. Daardoor is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat in het kader van de toetsing van een op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw genomen besluit tot beëindiging van de uitkering uitsluitend ter beoordeling staat of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde en voor de bijstandsverlening van belang zijnde informatie te verstrekken, alsmede of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien.
De Raad stelt vast dat appellant de verlangde gegevens niet binnen de door gedaagde geboden hersteltermijn heeft verstrekt.
Tevens is de Raad van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat gedaagde gehouden was het recht op bijstand van appellant te beëindigen. Appellant is niet tekort gedaan door de bepaling van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat het recht op bijstand is beëindigd met ingang van 9 januari 2002.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad voegt aan het vorenstaande, in dit geding ten overvloede, toe dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over zijn recht op privacy, beweerdelijk onzorgvuldig handelen van de gemeente Tilburg met zijn dossier en pogingen van de gemeente Tilburg om onroerende zaken van zijn moeder te verwerven, geen afbreuk kan doen aan zijn op artikel 65 van de Abw rustende verplichting om de door gedaagde verlangde gegevens te verstrekken. De Raad wijst erop dat gedaagde op grond van artikel 66, eerste lid, van de Abw bepaalt welke gegevens moeten worden verstrekt, welke bewijsstukken moeten worden overgelegd en op welk tijdstip dat moet gebeuren. De Raad is niet gebleken dat de verlangde gegevens niet nodig zijn om de voortzetting van het recht op bijstand te kunnen vaststellen en evenmin dat bij het verlangen van die gegevens disproportioneel is gehandeld.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) R. van den Munckhof.