ECLI:NL:CRVB:2005:AT2767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1573 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag op staande voet wegens incident op de werkvloer

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op staande voet is ontslagen na een incident op de werkvloer. Appellant, werkzaam als magazijnmedewerker bij Albert Heijn, heeft in de nacht van 15 op 16 februari 2000 een collega geslagen na een conflict over een kapotte scanner. De werkgever, Albert Heijn, heeft appellant met ingang van 17 februari 2000 op staande voet ontslagen, waarna de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever door de kantonrechter is ontbonden. Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 18 oktober 2000, maar deze is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant zich verwijtbaar heeft gedragen door zijn collega te slaan. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. De Raad heeft daarbij gekeken naar het verslag van een personeelsfunctionaris en de verklaringen van getuigen die bevestigen dat appellant degene was die heeft geslagen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak.

De Raad concludeert dat er geen termen zijn om de weigering van de WW-uitkering te herzien, aangezien er geen feiten of omstandigheden zijn die wijzen op verminderde verwijtbaarheid van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/1573 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 17 februari 2003, nr. 02/961 WW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. Bouwman voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat appellant op 16 maart 1998 in dienst is getreden bij Albert Heijn (verder: AH) als magazijnmedewerker op basis van een volledige werkweek. Appellant werkte in ploegendienst bij het distributiecentrum te [vestigingsplaats]. Zijn taak bestond uit het met behulp van een scanner samenstellen van verschillende bestellingen van de vestigingen in het gehele land. In de nacht van 15 op 16 februari 2000 heeft appellant vanwege een kapotte scanner aan
[naam collega] (verder: [naam collega]), belast met de verstrekking van scanners, een nieuwe gevraagd. [naam collega] weigerde en vervolgens heeft appellant getracht er zelf één te pakken waarop een handgemeen ontstond en appellant [naam collega] een klap in het gezicht gaf. Vanwege dat incident op de werkvloer is appellant met ingang van 17 februari 2000 op staande voet ontslagen. Op verzoek van AH is vervolgens de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden per 30 mei 2000 op grond van verandering van omstandigheden. Appellant is akkoord gegaan met het voorstel van AH van een betaling van
f 8.000,-- bij wijze van eindafrekening van het dienstverband. Hij heeft vervolgens, na een periode van ziekte, een uitkering ingevolge de WW aangevraagd met ingang van 18 oktober 2000.
Bij het thans bestreden besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant met ingang van 18 oktober 2000 voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering ingevolge de WW, maar gedaagde heeft deze uitkering blijvend en geheel geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Door [naam collega] te slaan heeft appellant zich naar de opvatting van gedaagde zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat het aan appellant zelf te wijten is geweest dat de situatie uit de hand is gelopen. In plaats van te trachten zelf een scanner te pakken na weigering van [naam collega] om hem er één te geven, had appellant zijn direct leidinggevende, [naam leidinggevende] (verder: [naam leidinggevende]), het voorval moeten melden waarop die de situatie had kunnen oplossen, aldus gedaagde.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat de redenen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst eerst na het incident zijn opgekomen, zodat van causaal verband tussen het gedrag van appellant in de nacht van 15 op 16 februari 2000 en het eindigen van de dienstbetrekking geen sprake is. Verder vestigt appellant de aandacht op de gebeurtenissen op de werkvloer die vooraf zijn gegaan aan het incident, aan welke gebeurtenissen naar zijn mening onvoldoende aandacht is besteed door de leiding. Indien er door de leiding eerder maatregelen zouden zijn genomen had dit een escalatie kunnen voorkomen. Appellant heeft in dit verband gesteld dat [naam collega] agressief gedrag jegens hem heeft getoond in de vorm van vervelende opmerkingen en onaangenaam gedrag, welke agressie gepaard ging met een bedreiging met geweld.
De Raad overweegt als volgt.
De vraag die in dit geding aan de orde is, is of gedaagde terecht heeft besloten om de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De Raad beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
De Raad heeft bij het vormen van zijn oordeel met name acht geslagen op het verslag van 17 februari 2000 van een personeelsfunctionaris van AH over de toedracht van het incident. Uit dat verslag blijkt dat appellant direct na het gebeuren in de nacht van 15 op 16 februari 2000 is geschorst door [naam leidinggevende]. In een gesprek dat appellant de volgende dag met hem en een personeelsfunctionaris had, heeft hij verklaard dat hij [naam collega] heeft geslagen en daar spijt van had. Een drietal getuigen heeft bevestigd dat appellant degene is geweest die heeft geslagen. Omdat AH slaan of vechten op de werkvloer en/of binnen het terrein van het distributiecentrum niet tolereert, leverde dat een dringende reden voor ontslag op staande voet op. Appellants gedrag heeft vervolgens geleid tot het verzoek van de werkgever aan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden voor zover de dienstbetrekking nog zou bestaan.
De Raad is van oordeel dat appellant door zijn handelwijze, in het bijzonder het slaan van een collega, zich ten opzichte van zijn werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ook voor de Raad staat vast dat dat vergrijp de oorzaak is geweest van het einde van het dienstverband. Onder deze omstandigheden leidt het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW ertoe dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van die wet neergelegde verplichting, het voorkomen van verwijtbare werkloosheid, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Van feiten of omstandigheden die wijzen op verminderde verwijtbaarheid is de Raad in dit geval echter niet gebleken.
De Raad merkt in dit verband nog op dat er zich onder de gedingstukken geen gegevens bevinden die aanknopingspunten bieden voor de beschrijving van de sfeer op de werkvloer ten tijde vóór het incident zoals door appellant is gegeven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Savas.