ECLI:NL:CRVB:2005:AT2678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/992 WW + 03/993 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WW-uitkering en benadelingshandeling in het kader van vakantiegeld en pensioenpremies

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2005, gaat het om de vraag of de korting van 30% op de WW-uitkering van gedaagden terecht was. Gedaagden, die in dienst waren bij een werkgever die in betalingsproblemen verkeerde, hadden geen juridische stappen ondernomen om hun werkgever aan te sporen tot betaling van hun vakantierechten, risico- en pensioenpremies. De Raad oordeelt dat gedaagden niet voldaan hebben aan hun verplichting om voldoende actie te ondernemen, zoals vereist door artikel 24, zesde lid, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad stelt vast dat gedaagden weliswaar hun werkgever mondeling hebben aangesproken, maar dat zij geen verdere stappen hebben ondernomen, zoals het in rechte betrekken van de werkgever. Dit gebrek aan actie wordt gezien als een benadelingshandeling, wat leidt tot de korting op hun uitkering.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de beroepen van gedaagden tegen besluiten van 3 juli 2001 niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelt dat gedaagden nog steeds belang hadden bij de beoordeling van deze besluiten, omdat zij schadevergoeding hadden verzocht. De Raad verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2001 gegrond en vernietigt deze besluiten, terwijl de besluiten van 30 augustus 2001 in stand blijven. De Raad veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de renteschade en de proceskosten van gedaagden, evenals de terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om actief op te treden bij het innen van hun rechten, vooral in situaties van betalingsproblemen bij de werkgever.

Uitspraak

03/992 WW
03/993 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats 1], gedaagde 1, en
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats 2], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 17 februari 2003, met reg.nrs. AWB 02/1343 en AWB 01/1710, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 15 december 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagden -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden zoals die door de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak zijn vermeld en waarvan de juistheid niet door partijen wordt betwist.
3. De Raad overweegt in de eerste plaats als volgt.
3.1. Gedaagden hebben bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van 3 juli 2001, waarbij appellant respectievelijk de bezwaren van gedaagde 1 tegen het besluit van 17 april 2001 en de bezwaren van gedaagde 2 tegen het besluit van 12 april 2001 ongegrond heeft verklaard. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft appellant het in de besluiten van 3 juli 2001 neergelegde standpunt gewijzigd en heeft hij bij besluiten van 30 augustus 2001 alsnog onder toepassing van de artikelen 61 tot en met 68 van de WW aan gedaagden uitkeringen toegekend ter waarde van de vakantierechten en de risico- en pensioenpremies over de periode van 24 april 2000 tot en met 8 januari 2001, onder toepassing van een maatregel, inhoudende een korting van 30%. Gedaagden hebben aangegeven dat met deze besluiten van 30 augustus 2001 niet geheel aan hun beroep is tegemoet gekomen en de rechtbank heeft deze besluiten, onder de toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in het geding betrokken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het kader van de beroepen van gedaagden tegen de besluiten van 3 juli 2001 tevens een oordeel dient te worden gegeven over de besluiten van 30 augustus 2001. Voorts heeft zij aanleiding gezien om de beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2001 niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat gedaagden naar haar oordeel geen belang meer hadden bij de beoordeling van die beroepen. Zij heeft daarbij, naar het oordeel van de Raad, evenwel miskend dat gedaagden, gelet op het door hen gedane verzoek om veroordeling van appellant tot vergoeding van de door hen tengevolge van de besluiten van 3 juli 2001 geleden schade, nog wél belang hadden bij de beoordeling van laatstgenoemde besluiten, zodat de beroepen tegen die besluiten ten onrechte niet inhoudelijk zijn behandeld maar niet-ontvankelijk zijn verklaard. Omdat de rechtbank op deze wijze de omvang van de gedingen tussen partijen onjuist heeft vastgesteld, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
3.2. De Raad dient derhalve, doende wat de rechtbank had behoren te doen, thans een oordeel te geven over de beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2001 nu het belang van gedaagden bij een inhoudelijke beoordeling van die besluiten niet geacht kan worden te zijn vervallen.
4. Bij de besluiten van 3 juli 2001 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagden een benadelingshandeling hebben gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW doordat zij, zoals is omschreven in de vijfde categorie, ten vierde, van onderdeel C van de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, hebben ingestemd dan wel hebben berust in het niet voldoen door de werkgever van hun aanspraken op -in casu- bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking verschuldigd is aan derden. Onder toepassing van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Tica heeft appellant vervolgens dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou zijn gekomen indien gedaagden de bedoelde benadelingshandeling hadden nagelaten geheel geweigerd.
5. Met appellant is de Raad van oordeel dat in de voorliggende gevallen moet worden vastgesteld dat gedaagden de ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW op hen rustende verplichting om zich zodanig te gedragen dat zij door hun doen en laten de in die bepaling genoemde fondsen niet benadelen of zouden kunnen benadelen, welke verplichting in onderdeel C, vijfde categorie, ten vierde, van de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica nader is omschreven, niet zijn nagekomen.
5.1. In gevallen als hier aan de orde wordt aan de werknemer, naar de Raad reeds meermalen heeft overwogen, de eis gesteld dat hij tegenover zijn werkgever voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt ter zake van zijn aanspraken op loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking verschuldigd is aan derden. Deze eis impliceert dat de werknemer, als de werkgever, na mondeling of schriftelijk te zijn aangemaand, in gebreke blijft de verschuldigde betalingen te voldoen, de werkgever tijdig in rechte dient te betrekken door deze terzake te dagvaarden om zo zijn vordering op de werkgever geldend te kunnen maken.
5.2. Van zodanige actie is in de voorliggende zaken naar het oordeel van de Raad geen sprake. Blijkens de meldingen d.d. 10 december 1999 waren tot die datum pas de vakantierechtwaarden, risico- en pensioenpremie over de perioden tot en met 15 augustus 1999 afgedragen, zodat er toen reeds een achterstand van meerdere maanden bestond. Die achterstand is vervolgens, ondanks het feit dat er nadien door de werkgever in maart, juni, augustus en oktober van het jaar 2000 nog afdrachten zijn gedaan, verder toegenomen en bedroeg op 9 januari 2001, het moment waarop de werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren, ruim acht maanden, te weten de periode 24 april 2000 tot en met 8 januari 2001. Gedaagden hebben, naar uit de stukken naar voren komt, hun werkgever weliswaar maandelijks mondeling aangesproken op de structurele achterstand in het afdragen van de hun toekomende vakantierechtwaarden, risico- en pensioenpremie, maar andere, meer gerichte actie hebben zij niet ondernomen. Daarmee zijn gedaagden naar het oordeel van de Raad niet de ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW op hen rustende verplichting nagekomen.
5.3. Gedaagden hebben aangevoerd dat in hun geval van het opleggen van een maatregel dient te worden afgezien omdat elke vorm van verwijtbaarheid zou ontbreken, als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van de WW. Zij hebben er daartoe op gewezen dat de werkgever hun te kennen heeft gegeven dat meer gerichte actie van hun kant, in de vorm van het in rechte aanspreken van de werkgever, zijn faillissement tot gevolg zou hebben en dat zij daarmee de mogelijkheid dat de onderneming wordt overgenomen zouden dwarsbomen. Als de onderneming wordt overgenomen, zou, zo gaf de werkgever voorts te kennen, alsnog worden overgegaan tot de afdracht van even bedoelde rechten, zodat het dwarsbomen van de overname niet in hun belang zou zijn.
5.4. Met appellant acht de Raad de aangevoerde omstandigheden niet zodanig dat ten aanzien van het door gedaagden nalaten om voldoende voortvarend en gericht actie te ondernemen, moet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De aangevoerde omstandigheden bieden voor zodanig oordeel onvoldoende grond.
6. Bij de besluiten van 30 augustus 2001 heeft appellant wél aan gedaagden uitkering ingevolge de artikelen 61 tot en met 68 van de WW toegekend, maar heeft hij, ervan uitgaande dat gedaagden een benadelingshandeling hebben gepleegd als omschreven in de vijfde categorie, ten vierde, van onderdeel C van de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica, de maatregel beperkt tot een korting van 30% op de uitkering over de desbetreffende periode, omdat de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van gedaagden hem daartoe aanleiding gaf.
7. De Raad ziet, mede gelet op hetgeen hij onder 5.4. heeft overwogen, in hetgeen door gedaagden in de procedure in beroep en in hoger beroep terzake is aangevoerd geen grond om dit nadere, in de besluiten van 30 augustus 2001 neergelegde standpunt ten aanzien van de verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van gedaagden voor onjuist te houden.
8. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de besluiten van 3 juli 2001 niet in rechte stand kunnen houden, zodat het beroep tegen die besluiten gegrond dient te worden verklaard en die besluiten dienen te worden vernietigd. Gelet op het daartoe strekkende verzoek van gedaagden, alsmede op de inhoud van de besluiten van 30 augustus 2001, is de Raad van oordeel dat appellant dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de schade van gedaagden, bestaande uit de wettelijke rente over de nabetaling van de uitkering, waarbij de ingangsdatum van de rente wordt gesteld op 1 mei 2001. Voor de verdere berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, RSV 1996/182 en JB 1996/314.
9. Voor zover de beroepen worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van appellant van 30 augustus 2001 is de Raad, onder verwijzing naar hetgeen hij hierboven heeft overwogen, van oordeel dat die besluiten in rechte stand kunnen houden, zodat de beroepen in zoverre ongegrond dienen te worden verklaard.
10. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in beroep, welke, met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zijn begroot op in totaal € 483,-- als kosten van verleende rechtsbijstand en reiskosten, en in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep, welke zijn begroot op in totaal € 322,--, totaal derhalve € 805,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 juli 2001 gegrond en vernietigt die besluiten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 30 augustus 2001 ongegrond;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de renteschade als hiervoor onder 8. is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden tot een bedrag van € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan elk van gedaagden het door elk van hen in beroep betaalde griffierecht van € 27,23 (f 60,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) L. Karssenberg
FB/3/3