[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 16 mei 2003, onder nr. SBR 02/1005, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar namens appellant is verschenen mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, terwijl gedaagde zich -zoals tevoren bericht- niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 6 december 1999 in dienst getreden als monteur riooltechniek bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Appellant heeft zich op 4 januari 2000 ziek gemeld. Vervolgens heeft de werkgever appellant bij brief van 20 januari 2000 medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 20 januari 2000 beëindigd is.
Gedaagde heeft appellant bij besluit van 4 mei 2000, in het kader van de uitvoering van de Ziektewet (ZW), bericht dat hij op en na 15 mei 2000 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Hij heeft zijn werkzaamheden niet hervat omdat hij zich daartoe niet in staat achtte.
Naar aanleiding van een verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 4 oktober 2000 de arbeidsovereenkomst met ingang van 5 oktober 2000 ontbonden. De rechtbank heeft bij vonnis van 1 augustus 2001 een vonnis van de kantonrechter van 11 oktober 2000 inzake de loonvordering bekrachtigd, behoudens voor zover daarbij de vordering van appellant tot betaling van het over de periode van 20 januari 2000 tot 15 mei 2000 verschuldigde loon, met nevenvorderingen is afgewezen.
Appellant heeft op 19 oktober 2001 bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 20 december 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant met ingang van 5 oktober 2000 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen die in de situatie van appellant tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Daartoe is overwogen dat appellant zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond eruit dat hij op geen enkele manier serieus gepoogd heeft om terug te keren bij zijn werkgever nadat hij met ingang van 15 mei 2000 wederom arbeidsgeschikt werd geacht. Na daartegen door appellant gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 april 2002 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd, behoudens de ingangsdatum van weigering van de uitkering die is verschoven van 5 oktober 2000 naar 15 mei 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het, vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW bezien, op de weg van appellant had gelegen al het mogelijke te doen om werkloosheid te voorkomen. In dit licht bezien had van appellant verwacht mogen worden dat hij gemotiveerd bezwaar had gemaakt tegen de ZW-beschikking van 4 mei 2000 dan wel dat hij, toen hij geen bezwaar had gemaakt, zich op 15 mei 2000 bij zijn werkgever had gemeld. Daarbij heeft de rechtbank betekenis toegekend aan het feit dat appellant geen medische verklaringen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij op en na 15 mei 2000 arbeidsongeschikt was. Er was voor appellant dan ook geen belemmering zich te melden bij zijn werkgever. Hij is derhalve verwijtbaar werkloos geworden nu hij na 15 mei 2000 vier maanden heeft stilgezeten, waardoor de werkgever zich genoodzaakt zag een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter in te dienen. Het kan appellant dan ook worden aangerekend dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Van feiten of omstandigheden die zouden leiden tot een verminderde verwijtbaarheid of van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW is de rechtbank evenmin gebleken.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat op 4 mei 2000 aan appellant weliswaar is medegedeeld dat hij vanaf 15 mei 2000 arbeidsgeschikt is, doch niet voor de arbeidsplek waarop de destijds bestaande arbeidsovereenkomst betrekking had. Volgens appellant heeft de rechtbank voorts ten onrechte overwogen dat hij geen medische verklaringen heeft overgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad overweegt daartoe nog het volgende.
Vast staat dat de datum waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden, is gelegen op 15 mei 2000 en dat tot die datum loondoorbetaling heeft plaatsgevonden. In de beschikbare gegevens vindt de Raad voldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld jegens zijn werkgever door zich niet meer bij zijn werkgever te melden, nadat hem bij brief van 4 mei 2000 door de verzekeringsarts H. Stegeman was medegedeeld dat hij met ingang van 15 mei 2000 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Het standpunt van appellant dat hij niet geschikt zou zijn verklaard om de arbeid op zijn eigen werkplek te hervatten maar slechts bij een andere werkgever, waartoe hij heeft verwezen naar een overgelegde brief van 10 oktober 2000 van de verzekeringsarts R.C.H. Chitanie, vindt onvoldoende steun in de voorhanden medische gegevens waaronder de medische kaart, waarop is vermeld dat appellant met ingang van 15 mei 2000 niet meer arbeidsongeschikt was. Uit die gegevens blijkt niet dat de hersteldverklaring uitsluitend geldt voor werkhervatting op een andere werkplek. Mitsdien werd appellant (ook) niet langer medisch ongeschikt geacht voor hervatting bij zijn eigen werkgever.
Op grond van het vorenstaande is de Raad tot het oordeel gekomen dat gedaagde appellant met ingang van 15 mei 2000 terecht verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW heeft geacht en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan een verminderde verwijtbaarheid van appellant dient te worden aangenomen. Het bestreden besluit, waarbij de WW-uitkering ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel is geweigerd, is mitsdien door de rechtbank terecht in rechte in stand gelaten. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.