ECLI:NL:CRVB:2005:AT0416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1645 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen in verband met verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellant, die sinds 1 maart 1988 een uitkering ontvangt. De Sociale verzekeringsbank heeft op basis van een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant, waarbij werd geconstateerd dat hij samenwoonde met zijn partner. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant en zijn partner, ondanks dat zij ieder een eigen woning hadden, feitelijk een gezamenlijke huishouding voerden. Dit werd onderbouwd door verklaringen van beide partijen en de wijze waarop zij hun huishoudelijke taken en kosten deelden. De Raad oordeelde dat de herziening van het AOW-pensioen van appellant met terugwerkende kracht moest ingaan, omdat hij ten onrechte een te hoog bedrag aan pensioen had ontvangen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van herziening af te zien. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellant en zijn partner betrouwbaar waren en dat er geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de gevolgen daarvan voor de AOW.

Uitspraak

04/1645 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 februari 2004, reg.nr. SBR 01/2397.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nr. 02/6441 ANW, behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Smallenbroek, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidema, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontvangt sedert 1 maart 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), sedert het overlijden van zijn echtgenote naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen anonieme tip dat appellant sedert anderhalf jaar zou samenwonen heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar het recht van appellant op uitkering. In dat kader is onder meer appellant gehoord alsmede [partner] (hierna: [partner]). Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 24 mei 2001 het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 oktober 1998 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 12 november 2001, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 12 november 2001 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, (tekst vanaf 1 juli 1998) van de AOW, voorzover van belang, wordt in deze wet als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamen-lijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Vaststaat dat appellant en [partner] ten tijde hier van belang ieder over een eigen woning beschikten. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellant en [partner] ten tijde hier in geding aan het eerste criterium, te weten het hebben van een gezamenlijk hoofd-verblijf, is voldaan.
De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellant en [partner] in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [partner] verstrekte uitkeringen op 13 november 2000 tegenover de betrokken opsporings-ambtenaren hebben afgelegd. De Raad ziet geen grond om appellant te volgen in zijn standpunt dat [partner] niet aan haar verklaring mag worden gehouden. Niet is gebleken dat deze verklaring onder onaanvaardbare druk is afgelegd. [partner] heeft haar verklaring, nadat zij deze had gelezen, ondertekend en daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. Pas op
12 januari 2001 heeft zij tijdens een huisbezoek tegenover een medewerker van gedaagde aangegeven dat de verklaring onder druk zou zijn afgelegd en eerst op 21 augustus 2001 tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie heeft [partner] aangegeven dat het verslag van het verhoor tendentieus zou zijn, echter zonder dit nader te onderbouwen. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de op 13 november 2000 door haar afgelegde verklaring. Appellant heeft gesteld dat de verklaring van [partner] op onrechtmatige wijze zou zijn verkregen en dat gedaagde derhalve ten onrechte gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
1 juli 1992 (BNB 1992, 306) merkt de Raad echter op dat de beoordeling ten aanzien van bijstandsverlening wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gebruik is slechts dan niet toegestaan indien deze bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is hier naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Uit de verklaring van [partner], onder meer inhoudende dat zij en appellant vanaf september 1998 voor 90% samen zijn, in samenhang bezien met de verklaring van appellant dat hij en [partner] regelmatig bij elkaar zijn, afwisselend op het adres van [partner] en op zijn adres, kan worden afgeleid dat appellant en [partner] vanaf 1 september 1998 in feite afwisselend hebben samengewoond op het adres van appellant en [partner]. Dat appellant vanuit zijn woning nog een onderneming dreef en dat beiden hun eigen medisch specialisten aanhielden doet aan het vorenstaande niet af.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat tevens aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is voldaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan deze blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is op grond van de gedingstukken genoegzaam vast komen te staan dat appellant en [partner] afwisselend de gezamenlijke boodschappen betaalden, dat appellant de was doet wanneer [partner] op zijn adres verblijft, dat hij [partner] bij ziekte ver-zorgd en dat [partner] huishoudelijke werkzaamheden verrichtte en de maaltijden verzorgde.
Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellant en [partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Dat geen sprake zou zijn van enig schaalvoordeel doordat beiden hun woningen aan-houden doet aan vorenstaande conclusie niet af.
Aan de grief met betrekking tot de AOW-toeslag, in welk kader verwezen is naar
artikel XX en VII van de wet van 29 maart 1985, gaat de Raad voorbij nu de toeslag
geen onderdeel uitmaakt van het besluit van 12 november 2001.
Artikel 17, eerste lid, van de AOW bepaalt - voorzover in dit geding van belang - dat het ouderdomspensioen door gedaagde wordt herzien, wanneer degene, aan wie het is toege-kend, ingevolge het bij of krachtens de AOW bepaalde daarvoor niet of niet meer dan wel voor een lager pensioen in aanmerking komt. In artikel 17, derde lid, van de AOW is onder meer bepaald dat het ouderdomspensioen, indien het ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, wordt ingetrokken onderscheidenlijk herzien met ingang van de dag waarop het is ingegaan.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van het bestaan van de gezamenlijke huishouding van appellant en [partner] is overwogen volgt dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat het ouderdomspensioen tot een te hoog bedrag is toegekend vanaf 1 september 1998, zodat de herziening van zijn pensioen met ingang van die dag dient in te gaan.
De Raad ziet voorts met de rechtbank in de omstandigheden van appellant geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
GdJ
102