[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft J.I. Nieskens, zoon van appellant, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 13 februari 2003, reg.nr. Awb 02/268.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en aan de Raad een nader genomen besluit van 28 maart 2003 gezonden.
Appellant heeft aan de Raad nadere stukken gezonden
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/5225 AOW, behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door J.I. Nieskens, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
drs. J.W.P.M. van Rooij, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 1 januari 1995 een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat per 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Deze uitkering is met ingang van
1 april 1998 beëindigd omdat appellant de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gedaagde heeft appellant vervolgens met ingang van diezelfde datum een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van bij gedaagde ingekomen informatie dat appellant zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld. In het kader daarvan zijn appellant en [partner] verhoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 27 februari 2001, is gedaagde tot de conclusie gekomen dat appellant en [partner] vanaf 1 april 1997 een gezamenlijke huishouding voeren. Bij besluit van 21 februari 2001 heeft gedaagde de nabestaandenuitkering met ingang van 1 april 1997 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij afzonderlijk besluit van 21 februari 2001 heeft gedaagde het ouderdomspensioen met ingang van 1 april 1998 herzien. Bij besluit van 6 april 2001 heeft gedaagde het betaalde ouderdomspensioen tot een bedrag van f 38.787,96 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 15 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2001 inzake de intrekking van de nabestaandenuitkering ongegrond en de bezwaren tegen het besluit van 21 februari 2001 inzake de herziening van het ouderdomspensioen en het besluit van 6 april 2001 gegrond verklaard. Gedaagde heeft het ouderdomspensioen opnieuw met ingang van 1 april 1998 herzien en hetgeen over de periode van 1 april 1997 tot en met 28 februari 2001 aan nabestaandenuitkering en ouderdomspensioen is betaald tot een bedrag van € 17.601,21 teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voorzover het is gericht tegen de intrekking van de nabestaandenuitkering en de herziening van het ouderdomspensioen, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts - met een bepaling over griffierecht - het beroep voorzover het is gericht tegen de terugvordering gegrond verklaard en het besluit van 15 april 2002 in zoverre wegens een motiveringsgebrek vernietigd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor- zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2001 gegrond verklaard en hetgeen over de periode van 1 april 1997 tot en met 31 maart 1998 teveel aan nabestaanden-uitkering en over de periode van 1 april 1998 tot en met 28 februari 2001 teveel aan ouderdomspensioen is betaald tot een bedrag van respectievelijk € 8.957,13 en € 8.644,08 van appellant teruggevorderd.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen moet onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook worden verstaan een nieuw besluit op bezwaar dat wordt genomen terwijl er hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij het oorspronkelijke besluit op bezwaar is vernietigd. Nu met het besluit van 28 maart 2003 niet is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant moet met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb het beroep van appellant geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 maart 2003.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant en [partner] vanaf 1 april 1997 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van artikel 3, derde lid (voor 1 januari 1998: tweede lid), van de Anw (voor wat betreft de periode van 1 april 1997 tot en met 31 maart 1998) en artikel 1, vierde lid, van de AOW (voor wat betreft de periode van 1 april 1998). Op grond van deze bepalingen is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [partner] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woning wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat het proces-verbaal van 27 februari 2001 met bijlagen een toereikende grondslag biedt voor het standpunt dat appellant en [partner] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad heeft in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellant en [partner] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen. [partner] heeft verklaard dat zij en appellant vanaf april 1997 afwisselend in haar woning en in die van appellant verbleven en diverse malen gedurende drie maanden en in 2000 gedurende vijf maanden samen in een caravan op vakantie zijn geweest. De verklaring van appellant stemt daarmee overeen. Aan de door de appellant in het geding gebrachte verklaringen van [overbuurman] (overbuurman van appellant) en [buurvrouw] (buurvrouw van [partner]) kent de Raad niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Daarbij betrekt de Raad dat deze verklaringen overeenstemmen met hetgeen [partner] in bezwaar en beroep heeft verklaard over de frequentie van het verblijf van appellant bij haar.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad komt in de reeds genoemde, ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellant en [partner] in voldoende mate naar voren dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg. Beiden hebben verklaard dat [partner] voor appellant kookte, dat appellant doorgaans de boodschappen deed, dat er een gezamenlijke huishoudpot was waarin beiden regelmatig bedragen hebben gestort en dat zij in geval van ziekte voor elkaar zorgen.
Appellant heeft in hoger beroep zijn grief herhaald dat de verklaring zoals opgetekend door de sociaal rechercheur niet overeenstemt met hetgeen hij gezegd heeft en dat hij die verklaring onder druk heeft ondertekend. De Raad ziet evenwel geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dat appellant zijn verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd dan wel dat de verklaring onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De Raad voegt daar nog aan toe dat de verklaring van appellant in belangrijke mate overeenstemt met die van [partner]. Voorts heeft de Raad er kennis van genomen dat de klacht die appellant heeft ingediend over de wijze waarop zijn verhoor heeft plaatsgevonden, ongegrond is verklaard.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant en [partner] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw en de AOW hebben gevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedaagde ten tijde hier van belang niet van deze gezamenlijke huishouding op de hoogte heeft gesteld. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 35 van de Anw, respectievelijk artikel 49 van de AOW, op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, hetgeen ertoe heeft geleid dat aan appellant met ingang van 1 april 1997 ten onrechte een nabestaandenuitkering is verleend respectievelijk met ingang van 1 april 1998 tot een te hoog bedrag ouderdomspensioen is toegekend. Gedaagde was derhalve gehouden de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw, met ingang van 1 april 1997 in te trekken en het ouderdomspensioen met toepassing van artikel 17a, eerste lid, van de AOW met ingang van 1 april 1998 te herzien. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, respectievelijk artikel 17a, tweede lid, van de AOW, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 53, eerste lid, van de Anw, respectievelijk artikel 24, eerste lid, van de AOW, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering over te gaan van de ten onrechte verleende nabestaandenuitkering over de periode van 1 april 1997 tot en met
31 maart 1998 en van het tot een te hoog bedrag verleende ouderdomspensioen over de periode van 1 april 1998 tot en met 8 februari 2001.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de criteria die worden gehanteerd om vast te stellen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding onduidelijk zijn en dat de voorlichting van gedaagde op dit punt gebrekkig is. Voorzover appellant daarmee beoogt te stellen dat gedaagde om die redenen van terugvordering had moeten afzien, kan de Raad appellant niet volgen. Gedaagde heeft op grond van artikel 53, tweede lid (oud) van de Anw en artikel 24, vierde lid (voor 1 januari 1999: tweede lid), van de AOW de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. Ook de omstandigheid dat de terugvordering appellant emotioneel hevig heeft beroerd en de huisarts van appellant het wenselijk heeft geacht appellant in de luwte te krijgen merkt de Raad niet als een dringende reden aan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep voorzover dat mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 28 maart 2003 ongegrond moet worden verklaard. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.