[appellanten], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. D. Koningsbloem, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2003, reg.nrs. 00/2176 NABW en 01/1092 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Appellanten hebben diverse nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellanten - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen sedert 8 november 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 7 mei 1998 herzien en de uitkering vastgesteld op f 1.953,57 per maand. Bij besluit van 8 mei 2000 heeft gedaagde genoemd bedrag gewijzigd in f 1.830,01 per maand in verband met een eerder onjuist gehanteerd normbedrag. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 9 mei 2000 een deel van de over de periode van 7 mei 1998 tot 1 mei 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 7.454,18 van appellanten terug-gevorderd. Gedaagde heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellanten de noodzakelijke bestaanskosten met de bij hen inwonende [betrokkene] kunnen delen, dat zij gedaagde niet van deze inwoning in kennis hebben gesteld en dat appellanten als gevolg daarvan teveel bijstand hebben ontvangen. Bij besluit van
3 november 2000 ten slotte heeft gedaagde appellanten een boete opgelegd van f 1.125,--.
Bij besluit van 10 november 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de door appellanten gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 19 april 2000, 8 mei 2000 en 9 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 juni 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het gemaakte bezwaar tegen de opgelegde boete wat de hoogte betreft gegrond verklaard, de boete (naar de Raad begrijpt: met herroeping van het besluit van 3 november 2000) nader vastgesteld op f 945,-- en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het tegen besluit 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat gedaagde terzake een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en een beslissing gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 17 april 2003 het bezwaar tegen het (boete)besluit van 3 november 2000 alsnog in zijn geheel gegrond verklaard en de boete ongedaan gemaakt.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de herziening en de terugvordering
Ingevolge artikel 34 van de Abw kunnen burgemeester en wethouders voor gehuwden, waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar, de bijstandsnorm verlagen voorzover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Artikel 38, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verlaging wordt bepaald. Het vierde lid van artikel 38 biedt de mogelijkheid om de algemene bijstand afwijkend vast te stellen met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw.
Ter uitvoering van artikel 38, eerste lid, van de Abw heeft de raad van de gemeente Ede de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet (hierna: de Verordening) vastgesteld. Artikel 4 van de Verordening luidt als volgt:
" 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien het echtpaar lagere
algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de
bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk
kunnen delen van deze kosten met een ander.
2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het netto
minimumloon.
3. De bijstandsnorm wordt niet lager vastgesteld indien het echtpaar met
een hulpbehoevende gezamenlijk een woning bewoont.".
Uit de toelichting op dit artikel komt naar voren dat de schaalvoordelen die optreden als gevolg van het gezamenlijk bewonen van een woning forfaitair zijn vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Voorts wordt onder een hulpbehoevende verstaan de persoon die zonder verzorging zou zijn aangewezen op verzorging in een inrichting ter verpleging of verzorging dan wel op intensieve ambulante zorg.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat [betrokkene] sedert
7 mei 1998 bij appellanten inwoonde op het adres [adres] te [woonplaats]. Eveneens staat vast dat [betrokkene] ten tijde in geding beschikte over een bedrag van f 186,-- per week, waarin begrepen een zogeheten zelf-zorg-arrangement van f 100,-- per week. Laatstgenoemd bedrag is blijkens de stukken onder meer bestemd voor de kosten verbonden aan onderdak buiten het AZC Wageningen, waar [betrokkene] voordien verblijf hield.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellanten zich ten tijde in geding in een situatie bevonden waarin de algemeen noodzakelijke bestaanskosten konden worden gedeeld. De stelling dat appellanten en [betrokkene] deze kosten feitelijk niet hebben gedeeld omdat zij hem niet om een bijdrage hebben verzocht dan wel omdat deze geen bijdrage wenste te leveren, kan hier niet aan afdoen. De Raad stelt verder vast dat gedaagde terecht, uitgaande van het categoriale karakter van de Verordening en overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de Verordening, een korting van 10% van het netto minimumloon op de uitkering van appellanten heeft toegepast. Dat die korting achterwege diende te blijven omdat [betrokkene] hulpbehoevend zou zijn kan de Raad, mede gelet op de bovenaangeduide omschrijving van dat begrip, niet volgen. De door appellanten daartoe overgelegde brief van
20 oktober 1999, inhoudende dat [betrokkene] onder behandeling staat van het RIAGG, acht de Raad in dat verband bepaald ontoereikend. Ook in hetgeen overigens door en namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een nadere afstemming van de korting ten gunste van appellanten.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet tijdig op de voorgeschreven wijze tijdens een tweetal heronderzoeken, op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren of anderszins aan gedaagde hebben meegedeeld dat [betrokkene] bij hen inwoonde. De stelling dat de gemeente via een telefoontje van een derde op 26 oktober 1999 reeds van de inwoning van [betrokkene] op de hoogte kon zijn, laat, wat daar precies van zij, onverlet dat appellanten zelf gehouden waren gedaagde van dit - voor de bijstandsverlening onmiskenbaar van belang zijnde - gegeven tijdig en correct op de hoogte te stellen. Nu vaststaat dat aan appellanten ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting (dan wel mogelijk vanaf 26 oktober 1999 ook anderszins) teveel bijstand is verleend, was gedaagde gehouden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a (dan wel b), van de Abw tot herziening van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode over te gaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of ten dele van herziening had moeten afzien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de teveel verstrekte bijstand. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op de herziening en de terugvordering, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad moet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vaststellen dat de aanvankelijk opgelegde en nadien aangepaste boete met het nader genomen besluit van 17 april 2003 geheel van de baan is. Dit zo zijnde hebben appellanten geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het eerder genomen, en later bij besluit van 17 april 2003 ingetrokken, boetebesluit. Nu ook overigens niet van enig (proces)belang is gebleken moet het hoger beroep in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voorzover het betrekking heeft op de boete;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze ziet op de herziening en de terugvordering.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.