ECLI:NL:CRVB:2005:AT0333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6441 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Anw-uitkering wegens gezamenlijke huishouding en terugvordering van teveel betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Anw-uitkering van appellante, die sinds oktober 1987 een pensioen ontving op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat per 1 juli 1996 is omgezet naar een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank heeft de uitkering van appellante per 1 augustus 1997 ingetrokken, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met [betrokkene 1] en later met [betrokkene 2]. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, na een eerdere uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage die haar beroep ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante en [betrokkene 1] vanaf 1 augustus 1997 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat betekent dat aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding was voldaan. De Raad heeft ook geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank terecht de uitkering heeft ingetrokken en dat de terugvordering van de teveel betaalde uitkering gerechtvaardigd was. Appellante heeft geprobeerd aan te tonen dat [betrokkene 1] hulpbehoevend was, maar de Raad heeft deze stelling verworpen, omdat niet was aangetoond dat hij intensieve zorg nodig had.

Daarnaast heeft de Raad de argumenten van appellante over de gezamenlijke huishouding met [betrokkene 2] beoordeeld. De Raad concludeert dat er ook met [betrokkene 2] sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat zij afwisselend op elkaars adressen verbleven en wederzijdse zorg verleenden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante in de periode van 1 augustus 1997 tot en met 1 juli 1998 geen recht had op uitkering. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/6441 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 14 november 2002, reg.nr. 02/174 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nr. 04/1645 AOW, behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Smallenbroek, en waar ge-daagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van der Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert oktober 1987 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) als gevolg van de inwerkingtreding van die wet per die datum.
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen anonieme tip heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar het recht van appellante op uitkering. In dat kader is onder meer appellante gehoord alsmede [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 28 december 2000 de uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 1997 beëindigd ( lees: ingetrokken) op de grond dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [betrokkene 1] en vanaf 1 september 1998 met [betrokkene 2]. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 8 maart 2001 de verstrekte uitkering vanaf 1 augustus 1997 ten bedrage van
f 75.940,76 van appellante teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 december 2001, voorzover van belang, zijn de door appellante tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover van belang, het beroep tegen de besluiten van 4 december 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid (tekst vanaf 1 juli 1996), van de Anw is van een gezamen-lijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Gezamenlijke huishouding met [betrokkene 1]
Niet in geschil is dat appellante en [betrokkene 1] in de periode van 1 augustus 1997 tot en met
1 juli 1998 hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er voor gedaagde voldoende grond was om aan te nemen dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [betrokkene 1] in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering op respectievelijk 13 en 27 november 2000 tegenover de betrokken opsporingsambtenaren hebben afgelegd. De Raad ziet geen grond voor de door appellante bepleite conclusie dat zij niet aan haar verklaring mag worden gehouden. Niet is gebleken dat deze verklaring onder onaanvaardbare druk is afgelegd. Appellante heeft haar verklaring, nadat zij deze had gelezen, ondertekend en daarbij geen enkel voorbe-houd gemaakt. Pas op 12 januari 2001 heeft zij tijdens een huisbezoek tegenover een medewerker van gedaagde aangegeven dat de verklaring onder druk zou zijn afgelegd en eerst op 21 augustus 2001 tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie heeft zij aan-gegeven dat het verslag van het verhoor tendentieus zou zijn, echter zonder dit nader te onderbouwen. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de op 13 november 2000 door appellante afgelegde verklaring. Appellante heeft voorts gesteld dat haar verklaring op onrechtmatige wijze zou zijn verkregen en dat gedaagde derhalve ten onrechte gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992 (BNB 1992, 306) merkt de Raad echter op dat de beoor-deling ten aanzien van bijstandsverlening wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gebruik is slechts dan niet toegestaan indien deze bewijsmid-delen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is hier naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Gelet op het vorenstaande kon en mocht gedaagde van de verklaringen van appellante en [betrokkene 1] uitgaan, die er op neerkomen dat appellante en [betrokkene 1] vanaf 1 augustus 1997 hebben samengewoond op het adres van appellante, dat appellante [betrokkene 1] verzorgde, dat [betrokkene 1] meebetaalde aan de huur, de verbouwing van de keuken en aan de boodschappen, en dat zij gezamenlijk aten, boodschappen deden en sociale contacten onderhielden.
Met betrekking tot de grief dat [betrokkene 1] moet worden aangemerkt als een hulpbehoevende in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, (tekst tot 30 april 2000) van de Anw, merkt de Raad het volgende op.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, (tekst tot 30 april 2000) van de Anw wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder hulpbehoevende: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. In zijn beleid heeft gedaagde het begrip hulpbehoevende nader geïnterpreteerd. Als hulpbehoevende wordt in de eerste plaats aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting. Voorts wordt als hulpbehoevende aangemerkt de persoon die hetzij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensver-richtingen (ADL), hetzij is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of voor anderen te voorkomen. De Raad sluit zich hierbij aan.
Door appellante is erop gewezen dat [betrokkene 1] blind is en dat hij daarom hulpbehoevend is. De Raad kan appellante in deze grief niet volgen. Immers, niet is aangetoond met objectief verifieerbare gegevens, noch is de Raad gebleken dat [betrokkene 1] ten tijde in geding dagelijks op intensieve zorg van anderen als in bovengenoemde zin was aangewezen.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat [betrokkene 1] ten tijde in geding niet als een hulpbehoevende in de zin van de Anw is aan te merken. De Anw-uitkering van appellante is derhalve terecht op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw met ingang van 1 augustus 1997 beëindigd.
Ten slotte heeft appellante subsidiair gesteld dat, zo er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding en de uitkering van appellante om die reden terecht met ingang van 1 augustus 1997 zou zijn beëindigd, het recht op uitkering na verbreking van de gezamenlijke huishouding met [betrokkene 1] diende te herleven, gelet op de overgangsbepaling in artikel IV van de wet van 18 juni 1998 (Stb. 1998, 377). Ingevolge artikel IV, eerste lid, herleeft het recht op nabestaandenuitkering voor de nabestaande wiens uitkering op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdeel b, zoals dit onderdeel op de dag van de inwerkingtreding van deze wet luidde, is geëindigd in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbe-hoevende als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1, van de Anw, met ingang van de eerste dag van de maand dat hij deze gezamenlijke huishouding uiterlijk binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze wet, niet meer voert.
Anders dan appellante stelt blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel IV van de Wet van 18 juni 1998 ( Kamerstukken II 1997-1998, 25900, nr. 3, p. 6) dat die bepaling slechts ziet op overgangssituaties voor nabestaanden waarvan de nabestaanden-uitkering al vóór 18 juni 1998 beëindigd is omdat een gezamenlijke huishouding is aan-gegaan. In het geval van appellante is daarvan geen sprake, zodat ook deze grief niet kan slagen.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellante jegens gedaagde in de periode van 1 augustus 1997 tot en met 1 juli 1998 geen recht had op uitkering.
Gezamenlijke huishouding met [betrokkene 2]
Vaststaat dat appellante en [betrokkene 2] ten tijde hier van belang ieder over een eigen woning beschikten. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellante en [betrokkene 2] ten tijde hier in geding aan het eerste criterium, te weten het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf, is voldaan.
De Raad kent daarbij eveneens zwaarwegende betekenis toe aan de eerder genoemde verklaring van appellante van 13 november 2000 alsmede aan de verklaring die [betrokkene 2] op die datum in het kader van hetzelfde onderzoek heeft afgelegd.
Uit de verklaring van appellante, onder meer inhoudende dat zij en [betrokkene 2] vanaf september 1998 voor 90% samen zijn, in samenhang bezien met de verklaring van [betrokkene 2] dat hij en appellante regelmatig bij elkaar zijn, afwisselend op het adres van appellante en op zijn adres, kan worden afgeleid dat appellante en [betrokkene 2] vanaf
1 september 1998 in feite afwisselend hebben samengewoond op het adres van appellante en [betrokkene 2]. Dat [betrokkene 2] vanuit zijn woning nog een onderneming dreef en dat beiden hun eigen medisch specialisten aanhielden doet aan het vorenstaande niet af.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat tevens aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is op grond van de gedingstukken genoegzaam vast komen te staan dat appellante en [betrokkene 2] afwisselend de gezamenlijke boodschappen betaalden, dat [betrokkene 2] de was doet wanneer appellante op zijn adres verblijft, dat hij appellante bij ziekte verzorgd en dat appellante huishoudelijke werkzaamheden verrichtte en de maaltijden verzorgde.
Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellante en [betrokkene 2] vanaf 1 september 1998 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, (tekst vanaf 2 januari 1998), van de Anw.
Aangezien appellante in strijd met de ingevolge artikel 35 (tekst tot 1 januari 2002), van de Anw, op haar rustende inlichtingenverplichting, gedaagde geen mededeling heeft gedaan van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene 1] en met [betrokkene 2] was gedaagde gehouden de uitkering van appellante over de in geding zijnde periode met toepassing van artikel 34, aanhef, eerste lid en onder a (tekst tot 1 januari 2002), van de Anw in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid (tekst tot 1 januari 2002), van de Anw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terug-vordering. Gedaagde was gehouden daartoe over te gaan op grond van artikel 53, eerste lid (tekst tot 1 januari 2002), van de Anw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
GdJ
102