[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. F.L.I. de Vleesschauwer, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 september 2002, reg.nr. Awb 02/199.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/1441 AOW, behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Vleesschauwer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.W.P.M. van Rooij, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving met ingang van 1 maart 1996 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) berekend naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van bij gedaagde ingekomen informatie dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld. In het kader daarvan zijn appellante en [partner] verhoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 27 februari 2001, is gedaagde tot de conclusie gekomen dat appellante en [partner] vanaf 1 april 1997 een gezamenlijke huishouding voeren. Bij besluit van 21 februari 2001 heeft gedaagde het ouderdomspensioen met ingang van 1 april 1997 herzien. Bij besluit van 6 april 2001 heeft gedaagde het over de periode van 1 april 1997 tot 1 februari 2001 betaalde ouderdomspensioen tot een bedrag van f 22.840,07 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2001 ongegrond en het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2001 gegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het bedrag van de terugvordering bepaald op
€ 10.364,37.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [partner] vanaf 1 april 1997 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van de bepalingen van de AOW, zoals die in die periode hebben gegolden. Op grond van artikel 1, vierde lid, (tekst tot 1 januari 1998) en vijfde lid, (tekst op 1 januari 1998) van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Op grond van artikel 1, vierde lid, (tekst vanaf 2 januari 1998) van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen gezamenlijk in hun huisvesting voorzien respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag of dat het geval is moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [partner] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het criterium van het gezamenlijk voorzien in huisvesting of het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woning wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat het proces-verbaal van 27 februari 2001 met bijlagen een toereikende grondslag biedt voor het standpunt dat appellante en [partner] ten tijde in geding gezamenlijk in hun huisvesting voorzagen respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad heeft in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellante en [partner] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen. Appellante heeft verklaard dat zij en [partner] vanaf 1 april 1997 afwisselend in haar woning en in die van appellant verbleven en diverse malen gedurende drie maanden en in 2000 gedurende vijf maanden samen in een caravan op vakantie zijn geweest. De verklaring van [partner] stemt daarmee overeen. Aan het voorgaande doet niet af dat niet gebleken is dat er persoonlijke zaken van [partner] in de woning van appellante aanwezig waren. Aan de door de appellante in het geding gebrachte verklaringen van [overbuurman] (overbuurman van [partner]) en [buurvrouw] (buurvrouw van appellante) kent de Raad niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Daarbij betrekt de Raad dat deze verklaringen overeenstemmen met hetgeen appellante in bezwaar en beroep heeft verklaard over de frequentie van het verblijf van [partner] bij haar.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad komt in de reeds genoemde, ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellante en [partner] in voldoende mate naar voren dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg. Beiden hebben verklaard dat appellante voor [partner] kookte, dat [partner] doorgaans de boodschappen deed, dat er een gezamenlijke huishoudpot was waarin beiden regelmatig bedragen hebben gestort en dat zij in geval van ziekte voor elkaar zorgen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring zoals opgetekend door de sociaal rechercheur onder druk is afgelegd en niet overeenstemt met hetgeen zij gezegd heeft. De Raad ziet evenwel geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dat appellante haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd, dan wel dat de verklaring onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De Raad voegt daar nog aan toe dat de verklaring van appellante in belangrijke mate overeenstemt met die van [partner].
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante en [partner] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de AOW. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gedaagde ten tijde hier van belang niet van deze gezamenlijke huishouding op de hoogte heeft gesteld. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 49 van de AOW op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling dat de strafrechter appellante van de haar ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van de feiten en het oordeel over het hem voorgelegde geschil niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
De schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante met ingang van 1 april 1997 tot een te hoog bedrag ouderdomspensioen is verleend. Gedaagde was derhalve gehouden het ouderdomspensioen met toepassing van artikel 17a, eerste lid, van de AOW met ingang van 1 april 1997 te herzien. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 24, eerste lid, van de AOW, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering over te gaan van het tot een te hoog bedrag verleende ouderdomspensioen over de periode van 1 april 1997 tot 1 februari 2001.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onduidelijke criteria die worden gehanteerd om vast te stellen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, het gebrek aan goede voorlichting van de zijde van gedaagde alsmede de omstandigheid dat appellante naast haar ouderdomspensioen geen ander inkomen heeft, voor gedaagde aanleiding hadden moeten zijn van terugvordering af te zien. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft gesteld geen dringende redenen als bedoeld in artikel 24, vierde lid (tot 1 januari 1999: tweede lid), van de AOW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.