ECLI:NL:CRVB:2005:AT0237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3594 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. De appellant, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, had de uitkering van gedaagde beëindigd op basis van het vermoeden dat gedaagde niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. De rechtbank had eerder de besluiten van de appellant vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelde anders. De Raad concludeerde dat gedaagde ten tijde van de besluiten niet als ongehuwd kon worden aangemerkt, omdat zij samen met haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerde. Dit werd onderbouwd door getuigenverklaringen en onderzoeksresultaten, waaruit bleek dat de echtgenoot regelmatig in de woning van gedaagde verbleef en dat er geen bewijs was voor een duurzame scheiding.

De Raad oordeelde dat gedaagde haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij niet langer duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Hierdoor was de beëindiging van de bijstandsuitkering terecht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht, en verklaarde de beroepen gegrond. De rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten bleven in stand, en het besluit van 13 september 2002 werd ook vernietigd. De uitspraak benadrukt het belang van het correct naleven van inlichtingenverplichtingen in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

02/3594 NABW
02/3597 NABW
03/3190 NABW
03/3191 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft appellant het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2002, reg.nrs. 01/00854 ABW en 01/00855 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar namens appellant is verschenen mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.G.P. de Wit, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van bij appellant binnengekomen informatie is het vermoeden gerezen dat gedaagde niet (langer) duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Appellant heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde verstrekte uitkering. In dat kader is onder meer een administratief onderzoek ingesteld en zijn huisbezoeken afgelegd. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde op haar adres aan de [adres] te ’s- Gravenhage een gezamenlijke huishouding voert met haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]).
Bij besluit van 8 februari 2000 heeft appellant de uitkering van gedaagde met ingang van 1 februari 2000 beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [echtgenoot]. Bij besluit van 10 juli 2000 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 24 januari 2000 tot en met 31 januari 2000 op dezelfde grond ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 346,34 van haar terug-gevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 januari 2001 heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 8 februari 2000 en 10 juli 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de besluiten van 12 januari 2001 vernietigd op de grond dat appellant bij de beëindiging en de intrekking van het recht op bijstand ten onrechte van belang heeft geacht de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding. Daarbij is overwogen dat, nu gedaagde en [echtgenoot] gehuwd zijn, aan de orde is de vraag of gedaagde als ongehuwd kan worden aangemerkt wegens het feit dat zij duurzaam gescheiden leeft van [echtgenoot].
Op basis van hetgeen gedaagde heeft aangevoerd en de ter zitting van de rechtbank afge-legde getuigenverklaringen is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de rechtsge-volgen van de vernietigde besluiten niet in stand kunnen blijven. Ten slotte zijn beslissingen gegeven terzake van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Hangende het hoger beroep heeft appellant naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 13 september 2002 de bezwaren van gedaagde opnieuw ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat hij met de rechtbank van oordeel is dat appellant de beëindiging en intrekking van het recht op bijstand van gedaagde ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw. Gedaagde en [echtgenoot] zijn gehuwd zodat aan de orde is de vraag of zij al dan niet duurzaam gescheiden leefden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van de Abw. De rechtbank heeft bestreden besluiten derhalve terecht vernietigd.
De Raad is evenwel anders dan de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand dienen te blijven, aangezien hij de onderzoeksbevindingen van appellant wel toereikend acht voor de conclusie dat gedaagde ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
De Raad kent daarbij betekenis toe aan de volgende omstandigheden in onderlinge samenhang bezien. Ondanks dat de echtelijke samenleving met [echtgenoot] volgens gedaagde sinds 1992 is verbroken zijn de huurovereenkomst voor de woning van gedaagde en de overeenkomsten tot levering van gas, water en elektra ten tijde in geding nog mede op naam van [echtgenoot] gesteld. Het water- en energieverbruik in die woning komt in de jaren 1997-1999 overeen met een gemiddeld verbruik van een twee- tot driepersoonshuishouden. Tijdens een door medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 januari 2000 afgelegd onaangekondigd huisbezoek aan de [adres] betrad [echtgenoot] de woning met een eigen sleutel en is zijn kleding in de woning aangetroffen.
Bij een eveneens op 24 januari 2000 afgelegd huisbezoek aan de [adres 2], het adres waar [echtgenoot] stelt te wonen, bleken in deze vierkamerwoning, de dochter van gedaagde, de zoon van [echtgenoot] en hun drie kinderen woonachtig. In de door [echtgenoot] als zijn slaapkamer aangewezen kamer zijn geen persoonlijke bezittingen van hem aangetroffen, maar wel kinderkleding en speelgoed.
Gedaagde heeft aangevoerd dat de kleding van [echtgenoot] in haar woning aanwezig is omdat daarvoor op de [adres 2] geen plaats is. Ook is aangevoerd dat de oudste zoon van haar dochter nagenoeg de gehele week bij gedaagde, zijn oma, slaapt, waardoor er voor [echtgenoot] in de woning aan de [adres 2] een slaapkamer beschikbaar is. Gedaagde heeft de door haar gegeven lezing van de feiten ter zitting van de rechtbank door verklaringen van twee van haar dochters doen bevestigen.
De Raad acht de geschetste gang van zaken niet geloofwaardig met name daar waar de kleding van zowel [echtgenoot], als de oudste zoon van de dochter van gedaagde, zich juist op het andere adres bevindt dan waar zij zouden verblijven. In het licht van de overige bovengenoemde omstandigheden kan de Raad aan de door de dochters afgelegde verklaringen dan ook niet de door gedaagde gewenste betekenis toekennen.
Nu gedaagde ten tijde in geding niet kan worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw kan zij niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij derhalve geen recht op uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Gedaagde heeft aan appellant geen mededeling gedaan van het feit dat zij niet (langer) duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leefde. Zij heeft derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
In het voorgaande ligt besloten dat appellant het recht op bijstand van gedaagde terecht heeft beëindigd en voorts gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
Van dringende redenen om van de intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat appellant gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 januari 2000 tot en met 31 januari 2000 over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde besluiten niet in stand heeft gelaten zodat het hoger beroep slaagt. Om redenen van duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald met betrekking tot proces-kosten en griffierecht.
Als gevolg van de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan het besluit van 13 september 2002 dat appellant naar aanleiding van de uitspraak heeft genomen de rechtsgrond komen te ontvallen. Het komt de Raad daarom geraden voor ook dat nadere besluit te vernietigen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 12 januari 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 12 januari 2001 in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 13 september 2002.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.
GdJ/182