02/3528 NABW
02/3529 NABW
03/3192 NABW
03/3193 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft appellant het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2002, reg.nrs. 01/00841 ABW en 01/00856 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar namens appellant is verschenen mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.G.P. de Wit, advocaat te Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op de grond dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]).
Naar aanleiding van bij appellant binnengekomen informatie is het vermoeden gerezen dat gedaagde niet (langer) duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Appellant heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde verstrekte uitkering. In dat kader is onder meer een administratief onderzoek ingesteld en zijn huisbezoeken afgelegd. Uit het administratief onderzoek is naar voren gekomen dat de contracten voor levering van water en energie voor de woning van gedaagde aan de [adres] op naam van [echtgenoot] zijn gesteld. Het water- en energieverbruik in deze woning komt in de jaren 1997-1999 overeen met een gemiddeld verbruik van een twee- tot driepersoonshuishouden. Tijdens een op 24 januari 2000 afgelegd onaange-kondigd huisbezoek op de [adres] betrad [echtgenoot] de woning met een eigen sleutel en is zijn kleding in de woning aangetroffen. Bij een eveneens op 24 januari 2000 afgelegd huisbezoek aan de [adres 2], het adres waar [echtgenoot] stelde te wonen, bleken in deze vierkamerwoning de dochter van gedaagde, de zoon van [echtgenoot] en hun drie kinderen woonachtig. In de door [echtgenoot] als zijn slaapkamer aangewezen kamer zijn geen persoonlijke bezittingen van hem aangetroffen, maar wel kinderkleding en speelgoed.
Bij besluit van 8 februari 2000 heeft appellant de uitkering van gedaagde met ingang van 1 februari 2000 beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met haar echtgenoot en geacht wordt over voldoende middelen te beschikken om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien.
Bij besluit van 12 januari 2001 heeft appellant de bezwaren tegen het besluit van 8 februari 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2002, reg.nrs. 01/00854 ABW en 01/00855 ABW is onder meer het besluit van 12 januari 2001 vernietigd op de grond dat appellant er aan voorbij heeft gezien dat gedaagde en [echtgenoot] in de hier van belang zijnde periode gehuwd waren en dat de vraag of in hun geval sprake was van een gezamenlijke huishouding, gelet op hun huwelijkse staat niet van belang is voor de beoordeling van het besluit om tot beëindiging van de uitkering van gedaagde over te gaan. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen niet in stand gelaten.
Bij uitspraak van heden in de zaken met reg.nrs. 02/3594 NABW, 02/3597 NABW, 03/3190 NABW en 03/3191 NABW heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2002 vernietigd en onder meer het besluit van 12 januari 2001 waarbij de beëindiging van de bijstandsuitkering werd gehandhaafd vernietigd, maar de rechtsge-volgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Hiermee staat de beëindiging van het recht op bijstand van gedaagde per 1 februari 2000 in rechte vast.
Op 16 februari 2000 heeft gedaagde opnieuw een uitkering ingevolge de Abw aangevraagd. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat de kleding van [echtgenoot] zich niet meer in haar woning bevindt, dat [echtgenoot] zijn sleutel heeft ingeleverd en nog steeds woonachtig is aan de [adres 2]. Voorts heeft gedaagde aangegeven dat het contract met Eneco inmiddels op haar naam is gesteld en dat de omzetting van de huurovereenkomst en de overeenkomst met Duinwaterleiding in gang is gezet.
Bij besluit van 23 februari 2000 heeft appellant de aanvraag afgewezen op de grond dat zich na 8 februari 2000 geen nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan die een andere beslissing rechtvaardigen.
Op 8 maart 2000 heeft gedaagde opnieuw een uitkering op grond van de Abw aangevraagd.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft gedaagde ook deze aanvraag afgewezen op de grond dat zich na de beslissing van 8 februari 2000 geen nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan die een andere beslissing rechtvaardigen.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 januari 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 23 februari 2000 en 19 april 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 12 januari 2001 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar haar uitspraak van dezelfde datum waarbij het beroep van gedaagde tegen de beëindiging en de intrekking van haar bijstandsuitkering gegrond is verklaard (zaken 01/00854 ABW en 01/00855 ABW). In aansluiting op deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde aannemelijk heeft gemaakt dat zij duurzaam gescheiden van [echtgenoot] leeft, zodat zij aan de vereisten voldoet om voor een bijstandsuitkering in aanmerking te komen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Hangende het hoger beroep heeft appellant naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 13 september 2002 de bezwaren van gedaagde opnieuw ongegrond verklaard
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die beëindiging of afwijzing een relevante wijziging in omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat deze thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
In het licht van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden die voor appellant redengevend zijn geweest voor de beëindiging van de bijstandsuitkering van gedaagde, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad aan voornoemde maatstaf voldaan. Reeds bij de eerste aanvraag heeft gedaagde aannemelijk gemaakt dat haar omstandigheden zijn gewijzigd in de zin dat het contract voor de levering van energie op haar naam is gesteld en zij voorts doende is het huurcontract en de overeenkomst tot waterlevering op haar naam te stellen. Voorts heeft zij aangegeven dat de kleding van [echtgenoot] zich niet meer in haar woning bevindt en hij zijn sleutel heeft ingeleverd. Ten tijde van de afhandeling van de tweede aanvraag heeft gedaagde door middel van nadere stukken aangetoond dat de huurovereenkomst op haar naam zal worden overgeschreven en dat de tenaamstelling van de overeenkomst met Duinwaterleiding is aangepast. In het kader van de behandeling van de aanvraag van 8 maart 2000 heeft appellant op 24 maart 2000 voorts een onaange-kondigd huisbezoek afgelegd op het adres van gedaagde aan de [adres] waarbij noch [echtgenoot], noch zijn kleding is aangetroffen. Ook overigens zijn geen bijzonderheden waargenomen.
De Raad stelt vast dat gedaagde op basis van de gewijzigde omstandigheden in beginsel voldoet aan de vereisten om voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleen-staande in aanmerking te komen. Indien appellant desalniettemin twijfelde of de situatie van gedaagde daadwerkelijk was gewijzigd, lag het op de weg van appellant terzake nader onderzoek te doen. Appellant heeft de hem ten dienste staande mogelijkheden om naar aanleiding van de door gedaagde opgegeven relevante wijzigingen nader onderzoek te doen naar haar woon- en leefsituatie echter onbenut gelaten.
Uit voorgaande volgt dat de bestreden besluiten waarbij gehandhaafd zijn de besluiten waarbij de aanvragen van gedaagde zijn afgewezen op de grond dat geen sprake is van een relevante wijziging in omstandigheden na een eerdere beëindiging, wegens een ontoereikende feitelijke grondslag voor vernietiging in aanmerking komen.
Hieruit volgt tevens dat de aangevallen uitspraak, zij het op geheel andere gronden, zal worden bevestigd.
Gezien het feit dat aan het door appellant naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 13 september 2002 dezelfde gebreken kleven als aan de besluiten van 12 januari 2001 komt het de Raad geraden voor ook dat nadere besluit te vernietigen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente ’s-Gravenhage een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.