ECLI:NL:CRVB:2005:AT0233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3098 NABW + 02/3099 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die beschikte over een vermogen dat de vrij te laten grens ruimschoots overschreed. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), maar na een onderzoek door het Bureau Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg werd vastgesteld dat hij in het bezit was van een auto van het merk Mercedes, die hij had aangeschaft voor een bedrag van f 50.000,--. Dit vermogen overschreed de grens van het voor hem vrij te laten vermogen, wat leidde tot de conclusie dat hij onterecht bijstand had ontvangen.

De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn auto. Hierdoor was de gemeente verplicht om de bijstandsverlening over de betreffende periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad bevestigt dat de opgelegde boete van f 1.075,-- terecht is, aangezien appellant verwijtbaar heeft gehandeld door de inlichtingenverplichting niet na te komen. De Raad wijst erop dat de wetgeving op het moment van de uitspraak niet voorzag in de mogelijkheid om een lichtere straf op te leggen, omdat de Abw was ingetrokken en de Wet werk en bijstand (WWB) in werking was getreden, die geen boetes meer toestond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van intrekking of terugvordering af te zien. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op 8 maart 2005.

Uitspraak

02/3098 NABW
02/3099 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.J.C. Piet, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 april 2002, reg.nrs. 01/1125 NABW en 01/1151 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingezonden en een vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Piet, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Appellant ontving van gedaagde een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een waarneming dat appellant gebruik maakte van een auto van het merk Mercedes heeft het Bureau Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is de Rijksdienst voor het Wegverkeer en Stad Rotterdam verzekeringen om inlichtingen verzocht, is appellant gehoord en zijn twee getuigen verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 april 2001.
De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 17 april 2001 het recht op bijstand over de periode van 26 september 2000 tot en met 31 maart 2001 in te trekken, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 10.576,54 van appellant terug te vorderen en hem een boete op te leggen van f 1075,-- (zijnde 10% van het benadelingsbedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--). Bij besluit van 23 april 2001 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 april 2001 beëindigd. Aan deze besluiten heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde hier van belang, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, in het bezit was van een auto van het merk Mercedes die hij had aangeschaft voor een bedrag van f 50.000,-- en derhalve beschikte over een vermogen dat de grens van het voor hem vrij te laten vermogen ruimschoots overtrof.
Bij besluiten van 17 mei 2001 respectievelijk 28 juni 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 17 april 2001 en 23 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 17 mei 2001 en 28 juni 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de auto ten tijde hier van belang niet tot zijn vermogen kon worden gerekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat het rapport van het Bureau Fraudebestrijding van 19 april 2001 met bijlagen een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant gedurende de periode van 26 september 2000 tot en met 31 maart 2001 beschikte over een auto van het merk Mercedes met een waarde die het voor appellant geldende vrij te laten vermogen overtrof. De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de omstandigheid dat deze auto blijkens een rekening van autobedrijf [naam bedrijf] op 26 september 2000 voor f 50.000,- is gekocht voor rekening van appellant, dat de auto bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer van 13 oktober 2000 tot 17 oktober 2000 en van 12 januari 2001 tot 19 januari 2001 op naam van appellant stond geregistreerd en vanaf 3 november 2000 op naam van appellant was verzekerd en dat appellant volgens zijn eigen verklaring regelmatig in deze auto heeft gereden. Hetgeen gedaagde in hoger beroep heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn standpunt dat de auto niet tot zijn vermogen behoorde, bevat in vergelijking met zijn grieven in eerste aanleg, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Door van dit vermogen aan gedaagde geen mededeling te doen heeft appellant gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan gedaagde aan hem ten onrechte bijstand heeft verleend over de hier in geding zijnde periode. Gedaagde was dan ook gehouden het recht op bijstand van appellant over deze periode in te trekken op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 september 2000 tot en met 31 maart 2001. Van dringende redenen om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Beëindiging
Hiervoor is geoordeeld dat de Mercedes van 26 september 2000 tot en met 31 maart 2001 tot het vermogen van appellant diende te worden gerekend en dat appellant vanwege de waarde van de Mercedes geen recht op bijstand had. Niet is gebleken dat appellant op 1 april 2001 niet langer over deze auto beschikte. Gedaagde heeft de bijstandsuitkering van appellant derhalve terecht met ingang van 1 april 2001 beëindigd.
Boete
Hiervoor is vastgesteld dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw, neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was gedaagde gehouden appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. Gedaagde heeft de hoogte van de boete overeenkomstig de bepalingen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten vastgesteld op € 1.075,--.
De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren.
Ten tijde van de behandeling van het hoger beroep is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. De WWB voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete, zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw.
De gemeenteraad van Tilburg heeft inmiddels de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Afstemmingsverordening) vastgesteld.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand verlaagt overeenkomstig evengenoemde verordening indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting.
Artikel 7, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de hoogte van de maatregel in geval van schending van de inlichtingenverplichting 10% van het bruto fraudebedrag bedraagt. Bij een reeds beëindigde uitkering of een te beëindigen uitkering bestaat de maatregel uit de wettelijk verschuldigde rente over het fraudebedrag en administratiekosten, hetgeen neerkomt op 15% van het fraudebedrag met een maximum van € 750,--.
Derhalve kan niet worden gezegd dat de bepalingen van de Afstemmingsverordering met betrekking tot de hoogte van de sanctie voorzien in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 28 juni 2001 gehandhaafde boete.
Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw, op een ander bedrag vast te stellen is de Raad niet gebleken. Evenmin is gebleken van dringende redenen op grond van artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van het opleggen van een boete af te zien.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
JK/2325