ECLI:NL:CRVB:2005:AT0206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2742 NABW + 02/2743 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens vermogen boven de vermogensgrens en criminele activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 27 november 1997 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Zeist heeft de bijstandsverlening ingetrokken op basis van het vermoeden dat appellanten beschikten over een vermogen boven de vermogensgrens en inkomsten uit criminele activiteiten. Dit vermoeden werd versterkt door een onderzoek van de Sociale Recherche Zuid-Oost Utrecht, dat leidde tot de conclusie dat appellanten in de betreffende periode over een vermogen beschikten dat de grens overschreed.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 27 november 1997 tot 1 oktober 1999 onvoldoende was onderbouwd. De Raad oordeelde dat er geen voldoende bewijs was dat appellanten in die periode over het genoemde vermogen beschikten. De Raad vernietigde het besluit van 3 mei 2001 voor deze periode en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen.

Voor de periode van 1 oktober 1999 tot 25 april 2000 werd echter aangenomen dat appellant criminele activiteiten had verricht, wat leidde tot de conclusie dat er wel degelijk sprake was van inkomsten die relevant waren voor de bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat de gemeente in deze periode het recht op bijstand terecht had ingetrokken.

Ten slotte werd vastgesteld dat appellant vanaf 25 april 2000 gedetineerd was, waardoor hij geen recht meer had op bijstandsuitkering. De Raad verklaarde het beroep van appellanten gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkering. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de gemeente in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

02/2742 NABW
02/2743 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. G.M. Kool, advocaat te Breukelen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 april 2002, reg.nr. SBR 01/877.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Roemers, werkzaam bij de gemeente Zeist.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 27 november 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant zich heeft beziggehouden met criminele activiteiten, heeft de Sociale Recherche Zuid-Oost Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij derden, en is gebruik gemaakt van gegevens uit het dossier van de tegen appellant aangespannen strafzaak en van een proces-verbaal van het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO) van de politieregio Utrecht van 22 september 2000. Appellanten hebben in dat kader geen verklaring willen afleggen.
Gelet op het resultaat van het onderzoek van de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 november 2000, heeft gedaagde bij besluit van 8 december 2000 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 27 september 1997 tot 1 september 2000 ingetrokken op de grond dat appellanten in die periode beschikten over een vermogen boven de grens als bedoeld in artikel 54 van de Abw. Tevens heeft gedaagde besloten de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van f 87.082,09.
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft gedaagde de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van de intrekking aangevuld in die zin dat is overwogen dat appellanten in de in geding zijnde periode een wederrechtelijk voordeel hebben verkregen van minimaal f 134.183,--, dat appellanten tot 3 maart 2000 gebruik maakten van twee personenauto’s en dat appellant vanaf 25 april 2000 gedetineerd is geweest, waarvan geen mededeling aan gedaagde is gedaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juni 2002 is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Daarbij heeft het hof onder meer bewezen verklaard - samengevat - dat appellant in de periode van oktober 1999 tot en met 25 april 2000 in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, dat hij op 31 maart 2000 in [woonplaats] een hoeveelheid XTC-tabletten heeft afgeleverd en aanwezig heeft gehad, dat hij in Utrecht een hoeveelheid XTC-tabletten aanwezig heeft gehad en dat hij in februari 2000 in Bilthoven 1.726.800 sigaretten voorhanden heeft gehad.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
Bij de bespreking van de intrekking zal de Raad, gelet op de hiervoor vermelde feiten, uitgaan van drie te onderscheiden periodes.
De periode van 27 november 1997 tot 1 oktober 1999
Aan de intrekking van het recht op bijstand over deze periode ligt ten grondslag het standpunt van gedaagde dat appellanten hebben beschikt over vermogen boven de vermogensgrens en over inkomsten uit criminele activiteiten.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voor dat standpunt evenwel geen toereikende grondslag, waartoe het volgende wordt overwogen.
Wat het vermogen betreft kan uit de gedingstukken uitsluitend de eigendom van de Honda Civic met het kenteken [kenteken 1] worden afgeleid. Niet is komen vast te staan dat ook de Ford Scorpio met het kenteken [kenteken 2] aan appellanten in eigendom toebehoorde, zodat deze auto niet tot hun vermogen kan worden gerekend. Appellante heeft de Honda in juni 1995 gekocht voor een bedrag van f 52.500,--. Bij gebreke van nadere gegevens betreffende de waarde van deze auto in de periode van 27 november 1997 tot 1 oktober 1999, kan niet zonder meer worden vastgesteld dat het vermogen van appellanten als gevolg van het bezit van deze auto over deze gehele periode het bedrag van de toepasselijke vermogensgrens te boven ging.
In het proces-verbaal van het BFO is het vermoedelijk door appellant in de periode van januari 1995 tot april 2000 genoten wederrechtelijk voordeel berekend. Voor de thans besproken periode komt daaraan evenwel onvoldoende betekenis toe. De door het BFO vermelde feiten die zich in de periode tot 1 oktober 1999 hebben voorgedaan hebben niet geleid tot een veroordeling door de strafrechter. Evenmin is sprake geweest van definitieve vaststelling van het wederrechtelijk voordeel uit deze feiten of van een ontnemingsvordering. De constatering in het proces-verbaal dat appellant in 1996 uit criminele activiteiten een bedrag van minimaal (ruim) f 120.000,-- moet hebben verkregen is tegen die achtergrond dan ook onvoldoende. Daarbij betrekt de Raad dat de onderliggende stukken, zoals de relevante processen-verbaal, betreffende de totstandkoming van dat voordeel ontbreken. Voor het overige zijn geen inkomsten over de periode van 27 november 1997 tot 1 oktober 1999 vastgesteld.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 3 mei 2001 in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en berust op een ondeugdelijke motivering. Het komt dan ook in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 respectievelijk 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal gedaagde opdragen in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten. Met het oog daarop overweegt de Raad dat gedaagde in dat kader het aan het bezit van de Honda verbonden vermogen van appellanten zal dienen te bepalen aan de hand van voldoende objectieve branchegegevens, zoals de ANWB-koerslijst. Verder dienen de aan het gebruik van beide auto’s verbonden kosten, zoals door appellanten opgevoerd, bij de bepaling van het vermogen buiten beschouwing te blijven.
De periode van 1 oktober 1999 tot 25 april 2000
Gelet op het arrest van het Hof van 26 juni 2002 moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant in deze periode criminele activiteiten heeft verricht. Gelet op aard en omvang van deze activiteiten, is de Raad van oordeel dat het hier gaat om activiteiten die op geld waardeerbaar zijn, zodat deze relevant zijn voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand. De Raad acht het ook aannemelijk dat daaruit daadwerkelijk inkomsten zijn verkregen. De Raad ziet echter onvoldoende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellant gedurende deze periode heeft beschikt over vermogen boven de vermogensgrens en/of over maandelijkse inkomsten boven de toepasselijke bijstandsnorm. Naast hetgeen hiervoor is overwogen over de aan appellanten toebehorende auto, overweegt de Raad dat voor één en ander onvoldoende concrete gegevens voorhanden zijn.
Ook in zoverre ontbeert het besluit van 3 mei 2001 een deugdelijke motivering en komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 3 mei 2001 in stand te laten. Vaststaat dat appellanten van de hiervoor bedoelde activiteiten van appellant en van de daaruit verkregen inkomsten in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt aan gedaagde. Appellanten hebben van de uit de activiteiten ontvangen inkomsten ook geen administratie bijgehouden. Hierdoor hebben appellanten gedaagde de mogelijkheid ontnomen om zich een oordeel te vormen over aard en omvang van deze activiteiten en de hoogte van de aan appellanten toe te rekenen inkomsten. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellanten verkeerden in bijstand-behoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Dit betekent dat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand over deze periode in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De periode vanaf 25 april 2000
Appellant was in deze periode gedetineerd. Gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw, had hij vanaf 25 april 2000 niet langer recht op een bijstandsuitkering. Aan appellanten kwam derhalve vanaf die datum geen bijstand meer toe naar de norm voor gehuwden. Appellanten hebben van de detentie, in strijd met de hiervoor vermelde inlichtingenverplichting, geen mededeling aan gedaagde gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellanten over de periode van 25 april 2000 tot 1 september 2000 ten onrechte gezinsbijstand verleend. Gedaagde was dan ook gehouden het recht op die bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, in te trekken. Van dringende redenen om van intrekking af te zien is de Raad ook wat deze periode betreft niet gebleken.
In zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
De terugvordering
Uit het voorgaande volgt dat over de periode van 27 november 1997 tot 1 oktober 1999 niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Over de periode van 1 oktober 1999 tot 1 september 2000 is dat wel het geval. Van dringende reden om wat die periode betreft geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Het besluit van 3 mei 2001 komt voorzover het ziet op de terugvordering niettemin geheel voor vernietiging in aanmerking. Het terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit - zoals ook in dit geval - uitmondt in één bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dat klemt temeer nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. Gedaagde zal ook in zoverre een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
Slotoverwegingen
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van appellanten gegrond moet worden verklaard.
Appellanten hebben de Raad verzocht gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding indien hun beroep gegrond wordt verklaard. Uit de onderbouwing van dat verzoek blijkt dat het ziet op de periode vanaf de datum waarop appellant werd gedetineerd. Volgens appellanten had appellante vanaf die datum bijstand naar de norm voor een alleenstaande behoren te ontvangen.
De Raad overweegt hierover in de eerste plaats dat gedaagde volgens vaste rechtspraak niet gehouden was om ambtshalve te besluiten of appellante per 25 april 2000 voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande in aanmerking kwam.
Voorts is gebleken dat aan appellante op basis van een nieuwe aanvraag met ingang van 7 januari 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande is toegekend. Ter zitting is komen vast te staan dat tegen dit besluit geen bezwaar is gemaakt. Verder blijkt uit de gedingstukken dat twee eerdere aanvragen van appellante door gedaagde met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling zijn gesteld. De desbetreffende besluiten van gedaagde zijn inmiddels eveneens in rechte onaantastbaar geworden.
Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen over de intrekking van het recht op bijstand van appellanten over de periode van 25 april 2000 tot 1 september 2000, ziet de Raad geen grondslag voor veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding. Het verzoek van appellanten daartoe zal derhalve worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellanten gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 mei 2001 voorzover het ziet op de intrekking over de periode van 27 november 1997 tot 25 april 2000 en op de terugvordering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 mei 2001 in stand blijven voorzover het de intrekking over de periode van 1 oktober 1999 tot 25 april 2000 betreft;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt voorzover het de intrekking over de periode van 27 november 1997 tot 1 oktober 1999 en de terugvordering over het tijdvak van 27 november 1997 tot 1 september 2000 betreft;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Zeist aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Zeist aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
JK/1725