[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.M. Prins, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder nummer WW 02/1116 op 3 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar appellant en zijn raadsman niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft gedaagde de aan appellant met ingang van 12 november 2001 toegekende uitkering ingevolge de WW met ingang van 24 december 2001 gekort met 20% over 16 weken omdat appellant in de daaraan voorafgegane periode van 26 november 2001 tot en met 23 december 2001 geen sollicitatie-activiteiten had verricht.
Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van 16 april 2002 (het bestreden besluit). Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, waarin de verplichting van de werkloze werknemer is neergelegd om te voorkomen dat hij werkloos blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer overwogen dat appellant op het punt van sollicitatie-activiteiten in gebreke is gebleven, hetgeen hem uit een oogpunt van toepassing van de WW kan worden verweten. Appellant had in de periode van
26 november 2001 tot en met 23 december 2001 immers geen sollicitatie-activiteiten verricht.
In hoger beroep heeft appellant zijn door de rechtbank verworpen stelling herhaald, dat hij in voornoemde periode in verband met zijn gezondheidssituatie niet in staat was om te solliciteren. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat hij tegen gedaagdes besluit met betrekking tot zijn aanspraken op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) per 12 november 2001 bezwaar heeft gemaakt en om een herkeuring heeft gevraagd.
De Raad stelt vast dat appellant niet heeft weersproken dat hij in de periode van 26 november 2001 tot en met 23 december 2001 geen sollicitatie-activiteiten heeft ontplooid. Zijn hoger beroep strekt ertoe te betogen dat hem ter zake geen verwijt treft omdat zijn gezondheidstoestand hem niet in staat stelde om te solliciteren. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Vaste jurisprudentie is, dat het ontvangen van een WAO-uitkering niet afdoet aan de uit hoofde van de WW op een werkloze werknemer rustende verplichting om te voorkomen dat hij werkloos blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad acht het feit dat appellant zich niet kon verenigen met de toekenning aan hem van een WAO-uitkering per 12 november 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, op zichzelf dan ook onvoldoende voor het oordeel dat appellant in de in geding zijnde periode in een zodanige toestand verkeerde dat gezegd moet worden dat hem geen dan wel geen volledig verwijt treft van het niet solliciteren. Ook het door appellant overigens eerst in hoger beroep overgelegde rapport van dr. K.D. Georgiou, medisch adviseur van Argomed Consultancy te Rotterdam van 24 maart 2003, rechtvaardigt dat oordeel niet. Voor zover dat rapport, opgemaakt in het kader van een geschil tussen appellant en gedaagde over de WAO-uitkering van appellant, al relevant is voor de beantwoording van de thans voorliggende vraag of appellant een verwijt treft van het niet-solliciteren in de periode van 26 november 2001 tot en met 23 december 2001, verwijst de Raad naar zijn overwegingen in de uitspraak van heden in bedoelde WAO-procedures, nummers 03/1359 WAO en 03/2907 WAO. De Raad wijst in dit kader verder op de op verzoek van gedaagde door de bezwaarverzekeringsarts op 20 mei 2003 uitgebrachte rapportage, waarin gemotiveerd is geconcludeerd dat er geen verzekerings-geneeskundige argumenten zijn op grond waarvan aannemelijk is dat appellant niet kon voldoen aan zijn sollicitatieplicht.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voortvloeiende sollicitatieverplichting niet is nagekomen en dat niet gezegd kan worden dat het niet nakomen van die verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding aan appellant bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J.Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.