[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 oktober 2003, nr. 03/668 BESLU K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Th. J.J. Dierichs. Gedaagde heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een meer uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 20 maart 2000 is aan appellant, op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), met ingang van 1 augustus 1999 tot 1 februari 2001 een loongerelateerde werkloosheidsuitkering toegekend ter hoogte van 78% van het dagloon over de periode 1 augustus 1999 tot 1 augustus 2000 en daarna tot 1 februari 2001 ter hoogte van 70% van het dagloon. Aansluitend hierop is tot 1 februari 2003 een vervolguitkering toegekend ter hoogte van 70% van het dagloon, met dien verstande dat de uitkering niet meer zal bedragen dan het wettelijk minimumloon.
1.2. Bij brief van 11 februari 2003 is appellant er namens gedaagde van in kennis gesteld dat hem over de periode 1 februari 2001 tot 1 februari 2003 abusievelijk 100% van zijn dagloon is uitbetaald. Bij besluit van 4 maart 2003 is van appellant een bedrag van € 9.294,04 teruggevorderd.
1.3. Gedaagde heeft het namens appellant gemaakte bezwaar tegen de terugvordering bij besluit van 25 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep - kort gezegd - aangevoerd dat het appellant niet duidelijk kon zijn dat over de periode van 1 februari 2001 tot 1 februari 2003 een te hoog bedrag aan uitkering is uitbetaald, dat de hoogte van de berekende terugvordering niet juist is en dat hij, vanwege de door de uitkerings- en reïntegratieconsulenten gedane uitlatingen dat er niets aan de hand was, erop mocht vertrouwen dat de hoogte van zijn uitkering correct was. Voorts is aangevoerd dat gedaagde bij zijn besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door appellant geleden schade ten gevolge van de terugvordering.
3.2. Gedaagde kan zich verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving heeft gedaagde de Raad voorgerekend dat appellants uitkering vanaf 1 februari 2001 globaal € 400,00 (? 881,48) per maand hoger was dan voorheen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWOO is gedaagde bevoegd om hetgeen onverschuldigd is betaald gedurende twee jaar na de dag van betaalbaarstelling geheel of gedeeltelijk terug te vorderen en/of te verrekenen indien het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat gedaagde onverschuldigd betaalde.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellant op grond van het aan hem toegezonden besluit van
20 maart 2000 duidelijk kon zijn dat hij vanaf 1 februari 2001 geen substantiële stijging van zijn BWOO-uitkering meer kon verwachten. Nu er vanaf 1 februari 2001 sprake was van een stijging van appellants uitkering van € 400,00 (? 881,48) per maand heeft hij kunnen begrijpen dat de aan hem sedert 1 februari 2001 gedane betalingen deels onverschuldigd waren. Gedaagde was derhalve gedurende twee jaar na de dag van betaalbaarstelling van het onverschuldigd betaalde bevoegd het teveel betaalde terug te vorderen en/of te verrekenen.
4.3. Op grond van de door gedaagde overlegde uitkeringsspecificaties is voldoende inzichtelijk welke uitkeringsbedragen appellant heeft ontvangen, op welke bedragen hij recht had en wat derhalve teveel aan hem is uitbetaald. De Raad is dan ook van oordeel dat de stelling van appellant dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist is, niet kan worden onderschreven.
4.4. Aan de uitlatingen van de uitkerings- en reïntegratieconsulenten dat ‘alles klopte en hij zich niet druk hoeft te maken’, kan niet het belang worden gehecht dat appellant daaraan toegekend wenst te zien. Ook al zouden uitlatingen van deze strekking zijn gedaan, daarmee is nog geen sprake van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen welke ertoe zouden moeten leiden dat van terugvordering behoort te worden afgezien. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet slagen.
4.5. Bij het gebruik maken van de hem toekomende terugvorderingsbevoegdheid mag gedaagde als uitgangspunt nemen dat hetgeen onverschuldigd is betaald geheel dient te worden terugbetaald. In het kader van de vereiste belangenafweging dient gedaagde vervolgens te beoordelen of hij gezien de bijzondere omstandigheden van het geval zijn terugvordering had dienen te beperken of daarvan geheel had dienen af te zien. De omstandigheid dat appellant, als gevolg van de teveel betaalde uitkering, huursubsidie en diverse kwijtscheldingen is misgelopen, acht de Raad niet een dusdanige bijzondere omstandigheid die daartoe had moeten leiden. Bedoeld nadeel had immers kunnen worden voorkomen indien appellant direct na ontvangst van het teveel betaalde adequaat richting gedaagde had gereageerd.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van de proces-kosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.