ECLI:NL:CRVB:2005:AS8540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/877 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering wegens verkregen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van gedaagde, die inkomsten uit arbeid heeft verkregen. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 27 januari 2003 een uitspraak deed in een vergelijkbare zaak. Gedaagde heeft zich in deze procedure laten vertegenwoordigen door zijn advocaat, mr. M.C. Frissart-Kallenbach.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 december 2004. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat gedaagde in januari 1997 niet heeft gewerkt in de bouw, en dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat gedaagde wel degelijk werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat gedaagde consultancy fees heeft ontvangen, wat volgens hem aantoont dat gedaagde in die periode gemiddeld 20 uur per week heeft gewerkt.

De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank haar oordeel niet had mogen baseren op de enkele stelling van gedaagde dat er in januari 1997 niet werd gewerkt vanwege strenge vorst. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat gedaagde in die maand niet heeft gewerkt en dat de stukken die zijn overgelegd, ook al zijn ze niet ondertekend, voldoende zijn om aan te nemen dat gedaagde betalingen heeft ontvangen. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep van gedaagde ongegrond is verklaard. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/877 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 27 januari 2003 onder nummer 02/217 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2004, waar voor appellant is verschenen mr. J.H. Nuijens, terwijl gedaagde, zoals tevoren bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 6 april 2001 heeft appellant gedaagdes recht op een kortdurende uitkering krachtens de WW, met ingang van 2 december 1996 toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 38, gedeeltelijk herzien, omdat gedaagde naar zijn mening in de uitkeringsperiode, die liep van december 1996 tot en met mei 1997, werkzaamheden heeft verricht waarvan hij geen melding heeft gemaakt op de werkbriefjes. Appellant heeft dit besluit gebaseerd op het rapport werknemersfraude van zijn Opsporingsdienst Regio Oost van 17 november 2000, waarin was geconcludeerd dat gedaagde in de uitkeringsperiode elke week twee tot drie dagen (inclusief overnachtingen) ten behoeve van de onderneming S&P Advies en Bemiddeling te Nijmegen (hierna: S&P) in Duitsland werkzaam was. De werkzaamheden bestonden uit het innen van rekeningen bij Duitse opdrachtgevers om met dat geld vervolgens de Engelse werknemers die door bemiddeling van S&P te werk waren gesteld op bouwprojecten in Duitsland te betalen, en de winst af te dragen aan S&P. Het met deze werkzaamheden gemoeide tijdsbeslag werd geschat op gemiddeld tenminste 20 uur per week. In voornoemd rapport werd verder geconcludeerd dat gedaagde voor zijn werkzaamheden inkomsten genoot in de vorm van zogenoemde consultancy fees.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft appellant een bedrag van bruto f 5.734,54
(€ 2.602,22) aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd van gedaagde.
Appellant heeft de besluiten van 6 april 2001 en 12 april 2001, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 december 2001.
Gedaagde heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij heeft hij, behalve met betrekking tot de maanden december van 1996 en januari van 1997, niet bestreden dat hij in genoemde periode werkzaamheden heeft verricht welke hij niet heeft opgegeven. Wel heeft gedaagde betwist dat hij gemiddeld 20 uur per week werkzaam is geweest.
De rechtbank achtte de door appellant vastgestelde gemiddelde werkweek van 20 uur niet onaannemelijk. Voor zover gedaagde had aangevoerd dat hij in de genoemde wintermaanden geen werkzaamheden had verricht omdat toen niet werd gewerkt in de bouw ten gevolge van strenge vorst achtte de rechtbank dit voor de maand januari 1997, mede gelet op het feit dat niet was gebleken dat over die maand consultancy fees aan gedaagde waren betaald, niet onaannemelijk. Gelet hierop heeft de rechtbank gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde en van het griffierecht.
Het door appellant ingestelde hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de maand januari 1997. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de zijns inziens niet deugdelijk onderbouwde stelling van gedaagde dat in januari 1997 niet werd gewerkt in de bouw ten onrechte heeft overgenomen. Dat januari 1997 een koude maand was rechtvaardigt volgens appellant niet de aanname dat die gehele maand in het geheel niet werd gewerkt op de bouwprojecten waar door bemiddeling van S&P Engelse werknemers werkten, nu dat mede zal hebben afgehangen van de aard van die projecten en het stadium waarin die verkeerden. Appellant leidt, anders dan de rechtbank, uit de stukken voorts af dat gedaagde over de maand januari 1997 wel consultancy fees heeft ontvangen. Daaruit blijkt naar zijn mening dat gedaagde ook in die maand gedurende gemiddeld 20 uur per week werkzaamheden heeft verricht voor S&P. Appellant heeft tenslotte betoogd dat de rechtbank ten onrechte het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de WW niet in haar oordeelsvorming heeft betrokken.
De Raad volgt appellant in zijn stelling, dat de rechtbank haar oordeel dat aannemelijk is dat in januari 1997 in het geheel niet werd gewerkt in de bouw niet had mogen baseren op de enkele stelling van gedaagde dat zich in die periode strenge vorst heeft voorgedaan. Met appellant is de Raad van oordeel dat de mogelijkheid om bij vorst te werken in de bouw afhankelijk is van het project en van de fase waarin de bouw zich bevindt. Daaromtrent bevat het dossier geen gegevens en ook anderszins is door gedaagde niet aannemelijk gemaakt dat hij in januari 1997 niet gedurende gemiddeld 20 uur per week heeft gewerkt voor S&P. Het dossier bevat wel aanwijzingen voor het tegendeel, te weten stukken die erop duiden dat aan gedaagde betalingen zijn gedaan over de maand januari 1997. Die stukken zijn weliswaar niet ondertekend, maar dat levert onvoldoende grond op om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud ervan, nu gedaagde zelf tegenover de opsporingsambtenaar heeft verklaard dat, gelet op de gang van zaken bij S&P, aan een handtekening op zich geen betekenis kan worden toegekend. Daar komt bij dat de evenmin ondertekende stukken met betrekking tot betalingen over december 1996 door gedaagde niet zijn betwist.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, moet dan ook worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van gedaagde ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) L. Karssenberg
FB/28/1