ECLI:NL:CRVB:2005:AS8500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/279 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Appellant, die als automatiseringsmedewerker bij [naam B.V.] werkte, werd op 21 september 2001 op staande voet ontslagen na een incident met zijn leidinggevende. De KLM had aan [naam B.V.] laten weten dat appellant niet meer op de werkplek werd toegelaten, wat leidde tot zijn ontslag. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om hem geen uitkering toe te kennen, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellant zich zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende rekening had gehouden met de hoge eisen die aan zijn gedrag werden gesteld, gezien zijn positie als gedetacheerde werknemer. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag voor een WW-uitkering af, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/279 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.B. Meindersma, advocaat te Beverwijk, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 11 december 2002 onder nummer Awb 02 – 489 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Meindersma voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 januari 2000 als automatiseringsmedewerker in dienst getreden bij [naam B.V.]B.V.] Automatiserings- diensten (hierna: [naam B.V.]). Met ingang van 6 november 2000 is hij op basis van detachering door [naam B.V.] te werk gesteld bij de KLM in de functie van [naam functie] medewerker. Naar aanleiding van een incident met zijn leidinggevende op
17 september 2001 heeft de KLM aan [naam B.V.] te kennen gegeven dat appellant niet meer op de werkplek wordt toegelaten. Hierop heeft [naam B.V.] appellant op 21 september 2001 op staande voet ontslagen. Als redenen zijn genoemd het bij herhaling weigeren te voldoen aan redelijke bevelen van zijn leidinggevende(n) en eveneens bij herhaling grovelijk en op zeer agressieve wijze beledigen van zijn leidinggevenden en collega’s. In een tegen dit ontslag door appellant bij de kantonrechter te Haarlem aangespannen procedure heeft [naam B.V.] het ontslag op staande voet ingetrokken onder gelijktijdig verzoek aan de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Bij beschikking van 15 november 2001 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam B.V.] ontbonden met ingang van 16 november 2001. Daarbij is aan appellant geen vergoeding toegekend. Vervolgens heeft appellant bij gedaagde een uitkering krachtens de WW aangevraagd per 16 november 2001.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft gedaagde bij wijze van maatregel geweigerd appellant met ingang van 16 november 2001 een WW-uitkering toe te kennen. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde deze weigering gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 maart 2002. Gedaagde heeft aan zijn weigering ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Gedaagde zag geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, noch een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe dat op grond van het rapport dat was opgemaakt naar aanleiding van een met appellant gehouden beoordelingsgesprek over de periode van januari 2001 tot 1 juni 2001, het verslag van het evaluatiegesprek dat op 31 juli 2001 heeft plaatsgevonden tussen de directeur van [naam B.V.] en appellant en een e-mail van de heer [T.] van de KLM voldoende aannemelijk was dat appellant vanaf omstreeks maart 2001 een negatieve houding en agressief gedrag heeft vertoond. De rechtbank was verder van oordeel dat appellant had kunnen onderkennen dat het blijvend vertonen van een dergelijke houding en gedrag niet zonder consequenties zou blijven.
In hoger beroep heeft appellant erkend dat spanningen bestonden op zijn afdeling. Appellant wijt deze aan het feit dat zijn jongere broer, die omstreeks april 2001 in dezelfde functie als hij eveneens bij de KLM te werk werd gesteld door [naam B.V.], ten koste van hem promotie maakte en aan het feit dat zijn direct leidinggevende niet goed functioneerde. Appellant heeft ontkend dat hij zich grovelijk beledigend heeft uitgelaten en werk heeft geweigerd. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij altijd uitstekend heeft gefunctioneerd, hetgeen zijns inziens blijkt uit een salarisverhoging per 1 mei 2001.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. De Raad merkt hierbij nog op, dat appellants positie als gedetacheerde werknemer met zich bracht dat aan zijn houding en gedrag hoge eisen werden gesteld, teneinde de relatie tussen [naam B.V.] en de KLM niet in gevaar te brengen. Door zich zodanig te gedragen dat de KLM aan [naam B.V.] te kennen heeft gegeven hem niet meer op de werkplek toe te laten, heeft appellant getoond zich hiervan onvoldoende bewust te zijn geweest.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van
L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) L. Karssenberg