ECLI:NL:CRVB:2005:AS8365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2792 NABW en 03/2794 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellanten, die zonder melding arbeid hebben verricht. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage ongegrond verklaard. Dit besluit was genomen na de intrekking van een eerder besluit tot delegatie van bevoegdheid aan de Commissie Sociale Zekerheid. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben hoger beroep ingesteld, maar zijn niet verschenen op de zitting. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door een ambtenaar van de gemeente.

De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet kan slagen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het besluit van 4 november 2002 ongegrond was verklaard. De Raad stelt vast dat appellanten gedurende de periode van 1 februari 1997 tot en met 30 november 2001 werkzaamheden hebben verricht in een snackbar, zonder dit aan gedaagde te melden. Dit vormt een schending van de inlichtingenverplichting die op hen rustte op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).

De Raad concludeert dat gedaagde terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd. De Raad wijst erop dat de verklaringen van appellanten en hun zoon, alsook observaties, aantonen dat zij actief waren in de snackbar. De werkzaamheden waren op geld waardeerbaar en hebben invloed op het recht op bijstand. De Raad ziet geen dringende redenen om van intrekking of terugvordering af te zien en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

03/2792 NABW en 03/2794 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellanten heeft mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2003, reg.nr. 02/3265 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005 waar appellanten - met bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Aan appellanten is met ingang van 23 september 1996 (weer) bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden toegekend.
Bij besluit van 28 januari 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand over de periode van 1 februari 1997 tot en met 30 november 2001 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, een bedrag € 43.516,98, van hen teruggevorderd. Gedaagde heeft overwogen dat appellanten, zonder dat zij gedaagde hiervan op de hoogte hadden gesteld, gedurende het genoemde tijdvak werkzaamheden hebben verricht in de snackbar “[naam snackbar]”, waardoor geen recht op bijstand bestond.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 november 2002 heeft gedaagde het besluit van 12 juli 2002 ingetrokken en een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten gegeven, waarbij dat bezwaar eveneens ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het besluit van 12 juli 2002 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 4 november 2002. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van
4 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover hierbij het beroep tegen het besluit van 4 november 2002 ongegrond is verklaard.
De Raad komt met de rechtbank tot de slotsom dat gedaagde terecht het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft ingetrokken en vervolgens de kosten van bijstand over de periode van 1 februari 1997 tot en met
30 november 2001 met toepassing van artikel 65, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 81, eerste lid (tekst tot 1 juli 1997) en met toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst vanaf 1 juli 1997) heeft teruggevorderd. Van dringende redenen om van intrekking respectievelijk terugvordering af te zien is (ook) de Raad niet gebleken.
De Raad wijst in dit verband op de door appellanten alsmede hun zoon tegenover de politie afgelegde verklaringen, zoals die blijken uit de nader door gedaagde toegezonden stukken. Uit die verklaringen kan worden afgeleid dat appellanten in ieder geval tijdens de hier in geding zijnde periode dagelijks, waaronder ook de weekenden, werkzaamheden in de genoemde snackbar hebben verricht. Ook uit observaties is gebleken dat appellanten in de snackbar activiteiten verrichtten. De werkzaamheden bestonden onder meer uit het openen van de zaak, het zetten van koffie, het bereiden en verkopen van snacks, het bijhouden van de administratie en het betalen van de rekeningen. Deze werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar en derhalve voor de toepassing van de Abw van belang. Dat appellanten, zoals zij hebben aangevoerd, met deze activiteiten geen inkomsten hebben verworven doet hieraan niet af.
Vast is ook komen te staan dat appellanten deze werkzaamheden nimmer aan gedaagde hebben gemeld zodat zij hiermee in strijd hebben gehandeld met de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
GdJ
102