ECLI:NL:CRVB:2005:AS8269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1359 WAO + 03/2907 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die op 13 november 2000 uitviel uit zijn werk als medewerker interieurbouw vanwege lage rugklachten. Appellant diende op 3 augustus 2001 een aanvraag in voor een WAO-uitkering, die op 13 december 2001 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, 12 november 2001, minder dan 15% was. Na bezwaar werd deze beslissing op 16 april 2002 gehandhaafd. Het hoger beroep strekte zich uit tot de nadere beslissing op bezwaar van 17 maart 2003, waarin appellant alsnog een WAO-uitkering werd toegekend, maar met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25%.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, die betrekking had op het besluit van 16 april 2002. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het besluit van 17 maart 2003 werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig te werk waren gegaan bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad vond de argumenten van appellant, die stelde dat zijn beperkingen niet goed waren vastgesteld, niet overtuigend. Het rapport van dr. K.D. Georgiou, dat de medische beoordeling in twijfel trok, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding aan appellant.

Uitspraak

03/1359 WAO
03/2907 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.M. Prins, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder nummer WAO 02/1211 op 3 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar appellant en zijn raadsman niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 13 november 2000 met lage rugklachten uitgevallen uit zijn werk van medewerker interieurbouw. Op 3 augustus 2001 heeft hij een WAO-uitkering aan-gevraagd. Op deze aanvraag is bij besluit van 13 december 2001 afwijzend beslist op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd,
12 november 2001, minder bedraagt dan 15%. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 16 april 2002.
Op basis van schriftelijk bericht van gedaagde, gedaan naar aanleiding van door de rechtbank gestelde vragen, dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant per einde wachttijd 15 tot 25 dient te bedragen, heeft de rechtbank appellants beroep tegen de beslissing op bezwaar bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en heeft zij dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 17 maart 2003 heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en appellant per 12 november 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht strekt het geding in hoger beroep zich mede uit tot de nadere beslissing op bezwaar van 17 maart 2003. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, die betrekking heeft op gedaagdes besluit d.d. 16 april 2002.
Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep tegen gedaagdes nadere beslissing op bezwaar van 17 maart 2003 (het bestreden besluit) overweegt de Raad als volgt.
Aan de orde is de vraag of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd, 12 november 2001, terecht heeft vastgesteld op 15 tot 25%. Omdat appellant uitsluitend de medische aspecten van deze vaststelling heeft aangevochten zal de Raad zich tot een beoordeling daarvan beperken.
Blijkens de stukken heeft de verzekeringsarts van gedaagde appellant op 6 november 2001 op zijn spreekuur ontvangen. Op basis van dossieronderzoek, de tijdens het spreekuur afgenomen anamnese en het toen verrichte lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant beperkingen heeft voor geregeld zware rugbelasting. Hij heeft een belastbaarheidsprofiel opgesteld waarin de belastbaarheid van appellant is geconcretiseerd. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat de verzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en zijn klachten niet serieus heeft genomen. Daarbij heeft hij aangevoerd ondanks de in maart 2001 ondergane hernia-operatie nog steeds ondraaglijke pijn te hebben in de heupen en de bekkenstreek en over-spannen te zijn. Op de hoorzitting heeft appellant wederom gewezen op ondraaglijke pijn en heeft hij om een herkeuring gevraagd. Hierop heeft gedaagdes bezwaarverzekerings-arts het dossier van appellant bestudeerd en op basis daarvan op 11 april 2002 aan gedaagde gerapporteerd. Zijn conclusie was, dat de verzekeringsarts zorgvuldig te werk is gegaan, appellants beperkingen niet onjuist of onvolledig heeft ingeschat en deze adequaat en in voldoende mate heeft weergegeven in het belastbaarheidspatroon.
In hoger beroep heeft appellant zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat zijn beperkingen niet goed zijn vastgesteld. Appellant heeft hierbij een rapport met bijlagen overgelegd van dr. K.D. Georgiou, medisch adviseur van Argomed Consultancy te Rotterdam, gedateerd 24 maart 2003. In dit rapport is onder meer geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige noch de bezwaarverzekeringsgeneeskundige rapportage voldoen aan de standaarden voor kwaliteit, omdat ten onrechte geen medische informatie is ingewonnen en meegewogen, dat in ieder geval de ook ten tijde van de beoordelingen genoten medicatie het stellen van de standaard “geen benutbare mogelijkheden” rechtvaardigt en dat appellant per 24 maart 2003 volledig arbeidsongeschikt is. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierin geen aanleiding gevonden om zijn standpunt te herzien.
De Raad stelt vast dat het rapport van dr. Georgiou niet is toegespitst op appellants gezondheidssituatie per 12 november 2001 en reeds daarom niet kan leiden tot twijfel aan de juistheid van het door gedaagde overgenomen oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts over appellants medische situatie per die datum. Voor zover de conclusies van dr. Georgiou mede zien op de situatie per 12 november 2001 zijn zij in algemene bewoordingen gesteld en onvoldoende onderbouwd. Ook hierom kan dit rapport niet leiden tot het door appellant beoogde doel. De Raad onderschrijft voorts niet het standpunt van dr. Georgiou, dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet zorgvuldig te werk zijn gegaan door geen informatie op te vragen bij de behandelend artsen van appellant. In het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 6 november 2001 en in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 11 april 2002 is gemotiveerd waarom daarvan is afgezien. De Raad acht deze motivering niet ondeugdelijk.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellant daartegen wordt dan ook ongegrond verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding aan appellant bestaat in de gegeven situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van
17 maart 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) A. de Gooijer.
RW
2701