[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Almelo op 18 december 2002, reg.nr. 02/566 WW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. Ruis, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft, op basis van een afroepovereenkomst, in de maanden februari, maart en april van 2001 in 9 weken werkzaamheden verricht voor Stichting De Eik te Oldenzaal. Voorts heeft appellant in de periode van 14 mei 2001 tot en met 24 augustus 2001 in 15 weken gewerkt voor Manpower uitzendbureau. Op zijn aanvraagformulier WW heeft appellant aangegeven tot en met 24 augustus 2001 voor deze werkgever werkzaamheden te hebben verricht. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij tot en met 23 september 2001 loon doorbetaald heeft gekregen.
Bij het thans bestreden besluit van 10 juni 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 27 augustus 2001 niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat appellant in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan deze datum niet in minimaal 26 weken arbeid heeft verricht. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant in deze referte-periode, die loopt van 27 november 2000 tot en met 26 augustus 2001, in totaal in 24 weken arbeid heeft verricht. De 3 weken ná 24 augustus 2001, in welke weken appellant van zijn werkgever Manpower uitzendbureau zonder te werken arbeids- en vakantieuren uitbetaald heeft gekregen, kunnen naar het oordeel van gedaagde voor de vaststelling of appellant aan de referte-eis voldoet, niet gelijkgesteld worden met weken waarin wel gewerkt is, omdat op dat moment appellants dienstbetrekking met Manpower uitzend-bureau reeds was geëindigd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Na allereerst te hebben vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op 24 augustus 2001 (week 34) voor het laatst daadwerkelijk werkzaamheden voor Manpower uitzendbureau heeft verricht en dat appellant, voorafgaand aan de door gedaagde vastgestelde eerste werkloosheidsdag van 27 augustus 2001, in 9 weken voor stichting De Eik en in 15 weken voor Manpower uitzendbureau heeft gewerkt, heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht appellants eerste werkloosheidsdag heeft vastgesteld op 27 augustus 2001. De rechtbank neemt hierbij, onder verwijzing naar de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor Uitzendkrachten 1999-2003 van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU-CAO), in aanmerking dat appellants dienst-betrekking met Manpower uitzendbureau geëindigd is op 24 augustus 2001, de dag dat de opdracht is beëindigd wegens einde werkzaamheden. Nu voor de referteperiode slechts weken in aanmerking kunnen worden genomen die zijn gelegen vóór het intreden van de werkloosheid, kunnen de aan appellant in de weken 35, 36 en 37 van 2001 gedane betalingen in dit verband geen rol spelen.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat gedaagde terecht de eerste werkloosheidsdag heeft vastgesteld op 27 augustus 2001. Appellant stelt zich op het standpunt dat met Manpower uitzendbureau was overeen-gekomen dat het dienstverband zou eindigen na de vakantieperiode die liep van week 35 tot en met week 37 van 2001 (27 augustus tot en met 16 september 2001), zodat als zijn eerste werkloosheidsdag 17 september 2001 zou moeten gelden. Appellant meent dat deze vakantieperiode valt binnen de Regeling gelijkstelling niet gewerkte weken met gewerkte weken van 18 december 1986 (Stcrt.1986, 248). Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst appellant naar de jaaropgave over het jaar 2001 van werkgever Manpower uitzendbureau waarin is vermeld dat de periode aanvangt in week 20 en eindigt in week 43 van 2001.
In dit geding gaat het om de vraag of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat het bestreden besluit, waarbij onder meer is vastgesteld dat appellants eerste werkloosheids-dag op 27 augustus 2001 moet worden vastgesteld en voorts dat appellant in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan die datum niet in tenminste 26 weken arbeid als werk-nemer heeft verricht, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst oordeelt de Raad, met de rechtbank, dat gedaagde terecht appellants eerste werkloosheidsdag heeft vastgesteld op 27 augustus 2001. De Raad stelt zich in dit verband achter de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot dit oordeel hebben geleid. De Raad neemt hierbij voorts nog in aanmerking dat appellant op zijn aanvraagformulier WW heeft opgegeven dat hij op 24 augustus 2001 voor het laatst werkzaamheden voor Manpower uitzendbureau heeft verricht, waarbij hij als reden heeft aangegeven dat er een einde was gekomen aan de contractsperiode omdat er met ingang van 27 augustus 2001 voor hem geen werk meer beschikbaar was. Voor appellants stelling dat met Manpower uitzendbureau zou zijn afgesproken dat het dienstverband eerst zou eindigen na week 37 van 2001 heeft de Raad in de beschikbare stukken geen aanknopingspunten gevonden. Appellants beroep op de door Manpower uitzendbureau verstrekte jaaropgave over 2001 slaagt naar het oordeel van de Raad evenmin, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat appellant na week 34 nog werkzaamheden als werknemer voor Manpower uitzendbureau heeft verricht. De Raad wijst er in dit verband bovendien op dat uit de opgave loongegevens ten behoeve van de uitvoering van de werkloosheidswet van 16 november 2001 is af te leiden dat appellant slechts van week 20 tot en met week 34 van 2001 werkzaamheden voor Manpower uitzendbureau heeft verricht.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde voor de vaststelling of appellant aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW geformuleerde wekeneis voldoet, terecht de datum 27 augustus 2001 als uitgangspunt genomen. Dit betekent dat de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan deze datum loopt van 27 november 2000 tot en met 26 augustus 2001. Nu niet in geschil is dat appellant in deze periode in totaal slechts in 24 weken arbeid als werknemer heeft verricht, en voorts moet worden vastgesteld dat de weken 35, 36 en 37 van 2001, in welke weken appellant nog betalingen van zijn werkgever Manpower uitzendbureau heeft ontvangen, buiten deze periode vallen, is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht appellant de toekenning van een WW-uitkering heeft geweigerd. Appellants beroep op de hiervoor genoemde Regeling gelijkstelling niet gewerkte weken met gewerkte weken slaagt naar het oordeel van de Raad niet, omdat deze Regeling slechts van toepassing is op weken die binnen de referteperiode gelegen zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.