02/6296 NABW + 03/5982 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. M.J. van Dijk, juridisch medewerker van het Bureau Rechtshulp te Zutphen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 6 november 2002 , reg.nrs. 02/1355 en 02/1400 en van
28 oktober 2003, reg.nr. 03/770 NABW.
Gedaagde heeft verweer gevoerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 7 december 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Dijk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.J. te Hennepe, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde heeft de Sociale Recherche van de gemeente Doetinchem (hierna: sociale recherche) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 juli 2002.
Op basis daarvan heeft gedaagde bij besluit van 13 augustus 2002 het recht op bijstand van appellante vanaf 1 juni 2002, na eerdere stopzetting van de uitbetaling, de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 juni 2002 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert, waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingen- verplichting geen opgave aan gedaagde heeft gedaan.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde voorts het recht op algemene en bijzondere bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 mei 2002 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met de heer [W. V.] (hierna: [W. V.]). Bij besluit van 22 januari 2003 heeft gedaagde de over voormelde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.894,55 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 21 en 22 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2003 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij nimmer een gezamenlijke huishouding met [W. V.] heeft gevoerd. Appellante had steeds haar hoofdverblijf in haar woning aan de[adres 1] te [woonplaats], en [W. V.] in zijn woning aan de [adres] te [gemeentenaam]. Er was weliswaar sprake van een relatie maar ieder verbleef het merendeel van de nachten in de eigen woning en van wederzijdse verzorging en financiële verstrengeling was geen sprake. Er was dus ook geen gezamenlijk hoofdverblijf in twee woningen. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de door de sociale recherche verrichte observaties en de door derden afgelegde verklaringen onvoldoende basis bieden voor de conclusie van gedaagde dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
Appellante heeft aangevoerd dat de besluiten van gedaagde feitelijk uitsluitend berusten op haar verklaring tijdens het vierde verhoor door de sociale recherche. Dit verhoor vond plaats op 4 juli 2002 nadat appellante al 40 uur op het politiebureau was vastgehouden, zij in het ongewisse werd gelaten over het lot van haar zieke zoontje en aan het einde van haar Latijn was. Mogelijkerwijs heeft zij verklaringen afgelegd waarvan zij de draagwijdte niet meer heeft overzien en waarvan zij bij voorlezing van het proces-verbaal heeft aangegeven dat hetgeen was opgetekend niet klopte. Appellante komt tot de slotsom dat zij vanwege bijzondere omstandigheden niet aan haar verklaring bij het vierde verhoor kan worden gehouden, terwijl voorts ieder ondersteunend bewijs voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding ontbreekt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw heeft gevoerd. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad behoeft het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
Gelet op hetgeen appellante hieromtrent tegenover de sociale recherche heeft verklaard zijn gedaagde en de rechtbank er naar het oordeel van de Raad terecht vanuit gegaan dat appellante en [W. V.] in de periode in geding in feite meestentijds gezamenlijk verbleven in één woning, afwisselend in die van appellante en die van [W. V.]. De op 4 juli 2002 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring houdt kort gezegd in dat appellante en [W. V.] in twee huizen samenwonen, het laatste jaar iedere nacht samen hebben geslapen en ook overdag veel bij elkaar zijn.
Appellante is in een later stadium teruggekomen op deze verklaring nu deze niet juist zou zijn geweest als gevolg van stress en vermoeidheid. Appellante heeft daarbij een afschrift van een brief van een klinisch psycholoog van 24 november 2003 overgelegd waarin is opgenomen een verslag van de resultaten van een psychologisch onderzoek.
De Raad vindt noch in het verslag van de psycholoog noch in hetgeen hierover overigens door appellante naar voren is gebracht aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de verklaring van appellante tegenover de sociale recherche onjuistheden zou bevatten. De psycholoog geeft weliswaar aan dat appellante bij hoog oplopende spanningen impulsief kan reageren, maar hieruit blijkt geenszins dat zij dan niet in staat zou zijn te verklaren over hetgeen zich in haar dagelijkse leven afspeelt. De door appellante afgelegde verklaring dat zij en [W. V.] het laatste jaar iedere nacht bij elkaar sliepen en ook overdag veel tijd samen doorbrachten wordt op onderdelen bovendien bevestigd door de verrichte observaties en door verklaringen van derden. In het licht hiervan kan de Raad aan de door appellante in het geding gebrachte getuigenissen van familie en vrienden niet de door haar gewenste betekenis toekennen.
Het tweede criterium waaraan bij de vaststelling van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens tot de conclusie leiden dat ten tijde in geding ook aan het criterium van de wederzijdse verzorging was voldaan. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 28 oktober 2003 dienaangaande heeft overwogen verenigen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Gezien het voorgaande kon appellante over de in geding zijn periode niet meer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft de bijstandsuitkering dan ook terecht met ingang van 1 juni 2002 beëindigd.
Nu appellante geen mededeling heeft gedaan van het feit dat zij met [W. V.] een gezamenlijke huishouding voerde, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend, zodat gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. De Raad is daarbij niet gebleken van een dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van intrekking zou kunnen worden afgezien.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.