ECLI:NL:CRVB:2005:AS7912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3603 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens ontbreken woonplaats in bijstandsverstrekkende gemeente

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De beëindiging vond plaats op 1 juli 2001, op de grond dat appellante niet langer woonplaats had in de gemeente waar zij bijstand ontving. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep, na een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage op 1 juli 2003, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.

De Raad stelt vast dat appellante eerder een uitkering ontving op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, welke later is omgezet naar een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet. De gemeente had haar bijstandsuitkering beëindigd na een onderzoek door de Sociale Recherche, waaruit bleek dat appellante niet op het door haar opgegeven adres woonde. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante feitelijk woonde bij een andere persoon, wat ook werd bevestigd door verklaringen van buurtbewoners en het lage water- en energieverbruik op haar geregistreerde adres.

De Raad oordeelt dat appellante niet de juiste en volledige informatie over haar woonadres heeft verstrekt, wat essentieel is voor de verlening van bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeert dat de beëindiging van de bijstandsuitkering terecht is gebeurd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

03/3603 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M.A.V. Hoogerduyn, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2003, reg.nr. 02/3990 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is gevoegd behandeld met de gedingen in de zaken 04/1011 NABW en 03/2576 NABW ter zitting van 7 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogerduyn, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na behandeling ter zitting zijn de gedingen in de genoemde zaken weer gesplitst.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), welke uitkering met ingang van 1 december 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2001 beëindigd op de grond dat appellante niet langer woonplaats heeft in de gemeente ’s-Gravenhage. Daarbij heeft gedaagde zich gebaseerd op een door de Sociale Recherche Voorburg (verder: sociale recherche) verricht onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 juli 2001.
Het tegen het besluit van 18 juli 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 13 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde, anders dan appellante heeft betoogd, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door haar opgegeven adres aan de [adres] te [woonplaats], op welk adres zij sedert 29 december 1988 staat ingeschreven. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden hiervoor ook naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag. In het kader van dit onderzoek, dat is verricht naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat [W. R.] (verder: [R.]) een gezamenlijke huishouding met appellante zou voeren, is ook de woon- en leefsituatie van appellante onderzocht. In zijn uitspraak van heden in het geding tussen [R.] en gedaagde, reg.nr. 03/2576 NABW, is de Raad tot het oordeel gekomen dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante[R.] vanaf 17 januari 2000 hun hoofdverblijf hadden in de woning [R.] aan het [adres 2], toen behorende tot de gemeente [gemeentenaam]. Dat appellante feitelijk niet op haar adres aan de [adres] te [woonplaats] woonde en leefde blijkt met name uit de verklaringen van buurtbewoners van appellante die zelden iemand aan de [adres] hebben gezien, alsook uit het water- en energieverbruik dat ten tijde in geding dermate laag was dat het uitgesloten moet worden geacht dat appellante aldaar woonachtig was.
De stelling dat zij zo weinig thuis was omdat zij wegens haar geestestoestand vaak opgenomen is geweest werpt geen ander licht op de zaak nu, - blijkens een verklaring vanwege Parnassia te ’s-Gravenhage - appellante vanaf november 1996 weliswaar meerdere malen, in totaal 16 keer, opgenomen is geweest maar de data van de opnames ontbreken en deze opnames overigens slechts van korte duur zijn geweest.
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellante met ingang van 1 juli 2001 jegens gedaagde geen aanspraak op bijstand kon maken, zodat terecht per die datum tot beëindiging van de bijstandsuitkering is overgegaan.
Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.C. de Wit.