03/5257 NABW + 03/5259 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. G.M. Winther-Meijers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 september 2003, reg.nr. 02/3600 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. Winther-Meijers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.G.M. Hoogenboom, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van klachten betreffende een hennepgeur in de omgeving van het woonwagencentrum gelegen aan de Welschapsedijk is door de regiopolitie Brabant Zuid-Oost ter plaatse een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van hennepkwekerijen.
In het kader van dat onderzoek zijn op 21 september 2001 door de Politie Luchtvaart Dienst van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) met een thermische camera opnamen gemaakt van het betreffende woonwagencentrum. Door middel van thermische opnamen kan de warmte-afgifte van objecten in kaart worden gebracht. Indien een bepaald object een verhoogde temperatuur aan de buitenzijde heeft, vertoont de opname een witte, dan wel licht grijze verkleuring. Uit de gemaakte opnamen is niet gebleken van een verhoogde temperatuur aan de buitenzijde van de gebouwen op het perceel van appellanten.
Op 5 oktober 2001 heeft de politie in de schuur behorend bij de woning van appellanten aan de Welschapsedijk een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 120 planten, 9 assimilatielampen, 9 transformatoren, een ventilator en een koolstoffilter. Vervolgens is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende uitkering. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de energieleverancier betreffende het stroomverbruik in de woning van appellanten. Tevens zijn er door appellanten verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 30 juli 2002, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 6 juli 2001 tot en met
4 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken) en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.665,05 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingen- verplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 5 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 november ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde van de politie-inval op 5 oktober 2001 in de schuur bij de woning van appellanten een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Gelet op de omvang van de kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van een professionele kwekerij. Niet in geschil is dat appellanten het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde hebben gemeld en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Appellanten zijn evenwel van opvatting dat er geen enkele grond is voor de stelling van gedaagde dat de kwekerij reeds op
6 juli 2001 in bedrijf was.
De Raad overweegt dienaangaande dat bij appellanten op 5 oktober 2001 een professionele hennepkwekerij is aangetroffen. Tevens zijn er gedroogde bloemtoppen van hennepplanten aangetroffen, hetgeen volgens de politie duidt op een eerdere oogst. Appellanten hebben geen concrete verifieerbare gegevens willen verstrekken over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin hebben zij een administratie bijgehouden. Dusdoende hebben zij met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun rekening en risico dienen te blijven. Gedaagde is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door uit te gaan van de datum van 6 juli 2001. De Raad heeft daarbij laten wegen dat gelet op de aangetroffen gedroogde bloemtoppen het zeer aannemelijk is dat appellanten reeds éénmaal hebben geoogst en dat de kwekerij niet, zoals appellanten hebben gesteld, eerst vijf weken voor de inval op 5 oktober 2001 is opgestart. Uitgaande van een groeiperiode van acht weken kan gesteld worden dat appellanten de kwekerij in ieder geval gedurende 13 weken hebben geëxploiteerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 6 juli 2001 tot en met 4 oktober 2001 niet kan worden vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht van appellanten over de periode van 6 juli 2001 tot en met 4 oktober 2001 heeft ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellanten af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.