ECLI:NL:CRVB:2005:AS7606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3982 NABW + 03/266 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en vermoeden van schijnverlating

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die samen met appellant in een gezamenlijke huishouding zou hebben geleefd. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd, waarin de beroepen tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond waren verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep hun bezwaren tegen deze uitspraken gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat er gedurende een korte periode observaties zijn verricht, waarbij de auto van appellant in de nabijheid van de woning van appellante werd aangetroffen. De Raad oordeelt dat de beschikbare gegevens niet voldoende zijn om te concluderen dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad heeft de besluiten van 14 september 2001 en 1 maart 2002 vernietigd en bepaald dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moet de gemeente ’s-Gravenhage griffierechten vergoeden aan appellanten. De Raad benadrukt dat tegen deze uitspraak beroep in cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

02/3982 NABW
03/266 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats].
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. S. de Kluiver, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 juni 2002, reg.nr. 01/3819 ABW.
Namens appellant heeft mr. M.J. Post, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 november 2002, reg.nr. 02/1448 ABW.
Gedaagde heeft in de zaak van appellante een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar voor appellanten zijn verschenen mr. De Kluiver en mr. Post, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten zijn met elkaar gehuwd. Nadat appellante door appellant was verlaten is aan haar met ingang van 23 april 1999 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 27 juli 1999, 20 augustus 1999 en 27 september 1999 zijn bij gedaagde anonieme tips binnengekomen, inhoudende dat appellante zou samenwonen met haar echtgenoot, dat zij zou afreizen naar Pakistan, respectievelijk dat zij op 26 september 1999 was vertrokken. Naar aanleiding van deze tips heeft gedaagde appellante in oktober 1999 drie maal opgeroepen voor een gesprek. Appellante heeft deze afspraken steeds afgebeld en is bij een vervolgens op 19 oktober 1999 afgelegd huisbezoek niet thuis aangetroffen. Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om het recht op uitkering met ingang van 1 november 1999 in te trekken.
Op 4 september 2000 heeft appellante weer om bijstand verzocht in verband met verlating door haar echtgenoot. Bij haar aanvraag heeft appellante meegedeeld dat zij in juli/augustus 1999 met haar broer en kinderen naar Pakistan is geweest en dat haar echtgenoot vanaf 31 oktober 1999 weer bij haar was komen wonen. Het paspoort van appellante was vermist. Gedaagde heeft met ingang van 4 september 2000 wederom bijstand aan appellante toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Wel heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage een administratief verificatieonderzoek ingesteld. De resultaten daarvan, neergelegd in rapportages van 28 september 2000 en 3 januari 2001, zijn voor gedaagde aanleiding geweest om een vervolgonderzoek in te stellen, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 februari 2001. Op 7 maart 2001 is appellante door de Afdeling Bijzonder Onderzoek met het vermoeden van schijnverlating geconfronteerd.
Bij besluit van 12 maart 2001, deels gecorrigeerd bij besluit van 5 oktober 2001, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de perioden van 23 april 1999 tot en met 31 oktober 1999 en van 4 september 2000 tot en met 28 februari 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 12.736,96 van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 5 oktober 2001 heeft gedaagde deze kosten mede teruggevorderd van appellant.
De namens appellanten tegen de besluiten van 12 maart 2001 respectievelijk 5 oktober 2001 gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 14 september 2001 en 1 maart 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek is gebleken dat in beide perioden geen sprake was van verlating, dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand aan haar is verstrekt.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 14 september 2001 en 1 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Abw, worden als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is pas sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
De periode van 23 april 1999 tot en met 31 oktober 1999
Ten aanzien van de eerste periode blijkt uit de bevindingen van de Afdeling Bijzonder Onderzoek dat appellant bij zijn werkgevers bekend was op het adres van appellante, [adres 1], dat de aansluiting van het Duinwaterbedrijf van dat adres op naam van appellant stond en dat het huurcontract op beider naam was gesteld. Bij de Gemeentelijke basisadministratie stond appellant ingeschreven op het adres [adres 2]. Naar het oordeel van de Raad bieden deze enkele gegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in deze periode niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Dit geldt evenzeer indien deze gegevens worden bezien in samenhang met het feit dat appellante in oktober 1999 niet op oproepen is verschenen en dat controle van het paspoort onmogelijk was. Eén en ander zegt immers niets over de vraag of appellant feitelijk met appellante op hetzelfde adres verbleef.
De periode van 4 september 2000 tot 1 maart 2001
Gedurende de tweede periode stond appellant ingeschreven op het adres [adres 3]. Van 23 januari 2001 tot en met 12 februari 2001 zijn observaties verricht, waarbij de auto van appellant vanaf 30 januari 2001 alle dagen in de nabijheid van de woning van appellante is aangetroffen en drie maal is gesignaleerd dat appellant ’s morgens vroeg de woning van appellante verliet. Op 7 maart 2001 is appellante door medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek gehoord. Blijkens het van het confrontatiegesprek opgemaakte rapportageformulier heeft appellante eerst verklaard dat appellant soms/één keer per week langs kwam om de kinderen te bezoeken. Vervolgens heeft zij verklaard dat appellant officieel bij haar woonde maar haar geen geld gaf. Onmiddellijk na de vertaling van het verhaal door de tolk heeft appellante aangegeven, zo blijkt uit het verslag van het confrontatiegesprek, dat zij niet heeft gezegd dat haar man bij haar woonde, maar dat hij bij haar langs kwam. Uit de van het onderzoek opgemaakte rapportages is verder gebleken dat appellant bij instanties zoals de Belastingdienst, het GAK, de Rijksdienst voor het Wegverkeer en de Postbank stond geregistreerd op het adres [adres 3].
Anders dan de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat het geheel van beschikbare gegevens ook ten aanzien van de tweede in geding zijnde periode niet de conclusie rechtvaardigt dat het recht op uitkering van appellante gedurende deze gehele periode dient te worden ingetrokken op de grond dat appellanten niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden. De observaties besloegen slechts een korte periode, waarbij vooral de auto van appellant is waargenomen.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep van appellante gegrond zal verklaren en het besluit van 14 september 2001 zal vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiermee is ook de grondslag komen te ontvallen aan de terugvordering van de over de in geding zijnde perioden gemaakte kosten van bijstand.
De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, ook het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 1 maart 2002 vernietigen, daar evenmin is voldaan aan de voorwaarden voor mede-terugvordering met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Appellant kan, gelet op het vorenstaande, immers niet worden aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden zowel ten aanzien van appellante als ten aanzien van appellant begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 14 september 2001 en 1 maart 2002;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,-- per persoon, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt en aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,--.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie te zenden aan de Hoge Raad der Nederlanden, Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage.
EK0402