[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 april 2002, reg.nr. 01/767 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kaouass, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Jeurink, werkzaam bij de gemeente Enschede. H. Bassit heeft als tolk voor appellant gefungeerd.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 28 januari 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van ingekomen signalen dat appellant handelde in ritueel geslachte kippen en schapen, groepsreizen organiseerde naar Mekka en over onroerend goed beschikte in Marokko, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer onderzoek gedaan naar het vermogen van appellant in Marokko via de Nederlandse ambassade aldaar, zijn het paspoort en reisdocumenten van appellant opgevraagd, is een kippenboer te Haaksbergen gehoord en is appellant zelf verhoord.
Gedaagde heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien bij besluit van 20 augustus 1999 het recht op bijstand van appellant en diens echtgenote met ingang van 1 september 1994 in te trekken, bij besluiten van 31 augustus 1999 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 1994 tot 1 september 1999 van hen terug te vorderen tot een totaalbedrag van f 151.151,83 en appellant bij besluit van 21 september 1999 een boete op te leggen van f 5.000,--. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 19 januari 2000 een opnieuw ingediende aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Bij besluit van 5 september 2001 heeft gedaagde de tegen evenvermelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat de bepalingen van de Algemene Bijstandswet (ABW), in verband met het destijds genomen omzettingsbesluit, nog tot 1 januari 1997 van kracht zijn en dat per die datum de Abw op appellant van toepassing is geworden. Het standpunt van gedaagde berust - kort gezegd - op de grond dat appellant (in ernstige mate) de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen met als gevolg dat het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Gedaagde was mitsdien gehouden tot intrekking, terugvordering en boeteoplegging over te gaan. Voorts heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de nieuwe aanvraag geen sprake was van een wezenlijke wijziging in de situatie van appellant.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 september 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat de door de Nederlandse ambassade ingewonnen informatie en verzamelde documenten onjuist zijn geïnterpreteerd, dat de betreffende stukken voor het grootste gedeelte betrekking hebben op de zoon van appellant (beweerdelijk [naam zoon]), dat deze zoon vanaf 19 mei 1997 voor 30.000 DH rechthebbende is geworden van het badhuis c.a. in Larache (Marokko) dat in december 1996 door appellant en zijn broer is aangekocht, dat geen uittreksels uit het Marokkaanse kadaster zijn overgelegd en, ten slotte, dat voor appellant een deviezenbeperking gold en geldt, zodat hij in Nederland niet over eventuele middelen in Marokko kan beschikken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand of het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Artikel 30, tweede lid, van de ABW heeft dezelfde strekking.
Door appellant wordt niet (langer) betwist, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant in ieder geval vanaf 1 september 1994 tot 4 december 1996 de beschikking heeft gehad over (de opbrengst van) een aandeel in een woning die eigendom was van zijn familie. Voorts staat vast dat appellant en zijn broer [naam broer] op 4 december 1996 voor een bedrag van 550.000 DH een onroerende zaak, gelegen aan de Moulay Aqoulstraat en de Khalid Ibn El Oualidstraat te Larache (badhuis c.a. en 4 appartemen-ten) hebben gekocht. Appellant heeft gesteld dat hij op 19 mei 1997 een/zijn aandeel van 30.000 DH in deze onroerende zaak om niet aan zijn zoon [naam zoon] heeft overgedragen. Vaststaat evenzeer dat appellant gedaagde van een en ander niet uit eigen beweging tijdig en op de voorgeschreven wijze (via de maandelijkse rechtmatigheid-onderzoeksformulieren) of anderszins in kennis heeft gesteld. Door van deze feiten en omstandigheden, waarvan het belang voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening evident is, geen melding te maken bij gedaagde heeft appellant de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw geldende inlichtingenverplichting geschonden. Dat het daarbij volgens appellant ging om een bedrag dat lag beneden de toepasselijke vermogensgrens kan daaraan niet afdoen reeds omdat de belanghebbende is gehouden om alle van belang zijnde feiten en omstandig-heden aan het bestuursorgaan te melden. Ten gevolge van de niet-nakoming van de inlichtingenverplichting kan over de periode van 1 september 1994 tot 19 mei 1997 ook naar het oordeel van de Raad het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld, zodat gedaagde ten aanzien van die periode terecht tot intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellant is overgegaan.
De Raad ziet op grond van de ter beschikking staande gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding ten aanzien van de resterende periode van 19 mei 1997 tot 1 september 1999 anders te oordelen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde aan de hand van een gerichte en op appellant toegespitste vraagstelling aan de Nederlandse ambassade in Marokko heeft verzocht een onderzoek in te stellen, dat medewerkers van de ambassade ter plaatse een onderzoek hebben ingesteld naar de verschillende onroerende zaken te Larache en daarnaast inlichtingen hebben ingewonnen bij de belastingdienst en het kadaster. Dat daarbij sprake zou zijn geweest van een persoonsverwisseling in die zin dat over het hoofd is gezien dat de verstrekte informatie betrekking had op de zoon van appellant, acht de Raad onvoldoende aangetoond, teminder nu de betreffende documenten (door vermelding van leeftijd of de toevoeging ”son frère”) onmiskenbaar op appellant zien. Overigens komt het de Raad niet onaannemelijk voor dat waar voor de naam Mohammed een losstaande M. staat geplaatst dit een afkorting is van het woord ”monsieur” of soortgelijke aanduiding. Voorts staat onweersproken vast dat een attaché van de Nederlandse ambassade in 1999 in voornoemd badhuis een zichtbaar opgehangen vergunning met foto van appellant en zijn broer heeft aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat zij beiden eigenaar waren van het badhuis. Daarnaast kan uit een fiscaal overzicht van 1999 worden afgeleid dat appellant tevens nog eigenaar is (geweest) van een gebouw aan de Avenue de F.A.R. Lotissement Smara 520 in Larache. Al hetgeen daar van de zijde van appellant tegenin is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. In dat verband wordt nog opgemerkt dat aan de later door appellant nog overgelegde verklaringen van eerder door de Nederlandse ambassade benaderde instanties niet die betekenis kan worden gehecht die appellant daaraan toegekend wil zien, nog daargelaten dat verschillende van die verklaringen op een andere datum of periode zien dan ten tijde hier van belang.
Gelet hierop kan en zal de Raad, ook wat betreft de periode van 19 mei 1997 tot 1 september 1999, buiten bespreking laten de vraag of appellant - door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten en daaruit voortvloeiende inkomsten met betrekking tot onder meer de verkoop van ritueel geslacht kleinvee, het organiseren van reizen naar Mekka en/of het exploiteren van een badhuis in Marokko - ook nog anderszins de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Hetgeen appellant nog heeft aangevoerd met betrekking tot de deviezenbeperking voor personen met de Marokkaanse nationaliteit kan de Raad hem niet volgen. Op de eerste plaats laat dit onverlet dat appellant gehouden is alle voor het recht op bijstand van belang zijnde inlichtingen te verstrekken. Deze verplichting geldt uiteraard ook voor vermogen of vermogensbestanddelen die zich in het buitenland bevinden. Voorts is door appellant niet weersproken dat hij (ook) de Nederlandse nationaliteit bezit, zodat reeds daarom genoemde beperking niet onverkort op hem van toepassing is. De Raad ziet althans geen aanleiding de door gedaagde terzake bij de bevoegde instanties ingewonnen informatie voor onjuist te houden.
De Raad merkt nog wel op dat gedaagde in het onderhavige geding de aanspraken van appellant eerst met ingang van 1 januari 1997 aan de Abw heeft getoetst. Dit is onjuist. Omdat appellant achteraf bezien op de peildatum 31 december 1995 geen recht had op bijstand ingevolge de ABW en in dat verband geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW, is de Abw met ingang van 1 januari 1996 het kader waarbinnen moet worden bezien of de intrekking en terugvordering over de hier aan de orde zijnde periode terecht heeft plaatsgevonden. Dit leidt ertoe dat het besluit van 5 september 2001 in zoverre dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit geheel in stand is gelaten. De rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit kunnen evenwel in stand worden gelaten omdat de toepasselijke bepalingen van de Abw materieel tot hetzelfde resultaat leiden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde met inachtneming van het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de ABW in verbinding met artikel 1, eerste lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid, in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw met ingang van 1 september 1994 gerechtigd - en met ingang van 1 juli 1997 ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden - was tot intrekking van het recht op bijstand van appellant over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst voor en na 1 juli 1997) van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De afwijzing van de nieuwe aanvraag
De Raad kan het door gedaagde ingenomen standpunt ten aanzien van de nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 14 december 1999 onderschrijven. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in gevallen als de onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere intrekking of beëindiging van het recht op bijstand voorligt, in beginsel op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die intrekking of beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat de betrokkene thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Ook naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd.
Met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de intrekking en terugvordering staat vast dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenver-plichting niet is nagekomen. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet nakomen van de inlichtingen-verplichting hier heeft geleid tot het ten onrechte tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 1999, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw.
De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand verlaagt overeenkomstig een door de gemeente-raad vastgestelde verordening, indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting. Artikel 49, tweede lid, aanhef en onder d, van de inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening van de gemeente Enschede bepaalt voor gevallen als hier aan de orde dat afstemming plaatsvindt door het verlagen van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 juni 2004, onder meer gepubliceerd in RSV 2004/274 en USZ 2004/273, moet in gevallen als het onderhavige, waarin voor een bepaalde overtreding oorspronkelijk een boete op grond van de toenmalige regelgeving is opgelegd, die in de nadien tot stand gekomen regelgeving wordt vervangen door de hiervoor vermelde andersoortige sanctie, deze voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geacht worden een “penalty” te zijn in de zin van dat artikel. Gedaagde heeft de boete overeenkomstig het Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz berekend op 15% van het fraudebedrag en met inachtneming van het in artikel 14a, eerste lid, van de Abw neergelegde maximum vastgesteld op f 5.000,--, terwijl artikel 2 van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit voorziet in een lagere boete ter hoogte van 10% van het benadelingsbedrag. Daarenboven voorziet artikel 49, tweede lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening van de gemeente Enschede, waar het hier een benadelingsbedrag betreft van meer dan € 4.000,--, hoe dan ook in een nog lagere sanctie van 100% verlaging van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Overigens ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete had moeten worden gematigd.
De Raad is evenmin gebleken van dringende redenen, zodat gedaagde niet bevoegd was van het opleggen van een boete af te zien.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 5 september 2001 voorzover dit ziet op het opleggen van een boete van f 5.000,-- dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat onderdeel van het besluit dat betrekking heeft op het handhaven van de eerder opgelegde boete in stand is gelaten.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beslissing te nemen die in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit en te bepalen dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 975,63 (zijnde 100% van de voor appellant geldende bijstandsnorm in de maand september 1999).
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 september 2001 voorzover dit ziet op de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1997 en op de opgelegde boete;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 5 september 2001, voorzover het betreft de intrekking en terugvordering, in stand blijven;
Legt aan appellant een boete op van € 975,63;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Enschede;
Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) R. van den Munckhof.