[appellant], wonende te[woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. E.A.C. van Kempen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2004, reg.nr. 02/4050 ABW.
Voorts heeft de gemachtigde van appellant nadere stukken aan de Raad gezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen in de zaken 03/2576 NABW en 03/3603 NABW, behandeld ter zitting van
7 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kempen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na behandeling ter zitting zijn de gedingen in de genoemde zaken weer gesplitst.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in het geding tussen partijen, reg.nr. 03/2576 NABW. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving van de gemeente ’s-Gravenhage een uitkering ingevolge de Rijks-groepsregeling werkloze werknemers (RWW), welke uitkering met ingang van 1 mei 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na verhuizing van de [adres 1] te [woonplaats] naar het [adres 2] te [woonplaats 2], heeft gedaagde de uitkering van appellant bij besluit van 12 januari 2000, zoals gecorrigeerd bij besluit van 21 augustus 2000, met ingang van 16 januari 2000 beëindigd.
Met ingang van 17 januari 2000 ontving appellant een uitkering op grond van de Abw van de gemeente [woonplaats 2] naar dezelfde norm. Het besluit van 13 maart 2000 waarbij appellant deze uitkering is toegekend, is bij besluit van 14 augustus 2001 met ingang van 17 januari 2000 ingetrokken omdat appellant geen melding van de gezamenlijke huishouding met
[naam partner] (verder: [naam partner]) had gemaakt. Dat besluit was gebaseerd op de resultaten van onderzoek door de Sociale Recherche Voorburg (verder: sociale recherche), waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 juli 2001.
In het kader van dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek gedaan en zijn appellant, [naam partner] en enige buurt- bewoners nabij de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] gehoord. Op basis van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant met [naam partner] gedurende vele jaren op zijn woonadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Omdat appellant, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, van die gezamenlijke huishouding aan gedaagde geen melding heeft gemaakt en als gevolg daarvan aan hem ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend, heeft gedaagde bij besluit van 31 augustus 2001 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw herzien en met toepassing van artikel 81 van de Abw de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 juni 2001 tot een bedrag van f 120.983,40 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 13 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is aan de intrekking van de uitkering over de periode vóór 1 juli 1997 niet langer artikel 69, derde lid, van de Abw ten grondslag gelegd. Voorts is overwogen dat artikel 84, tweede lid, van de Abw de grondslag vormt voor het mede terugvorderen van appellant van het deel van de uitkering dat ten onrechte aan [naam partner] is verstrekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
De Raad begrijpt het besluit van 13 september 2002 aldus dat gedaagde de aan appellant toegekende bijstandsuitkering heeft ingetrokken over de periode van 1 september 1996 tot 16 januari 2000 en aan die intrekking, voorzover het betreft de periode vanaf 1 juli 1997, artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ten grondslag heeft gelegd. Voorts heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst voor en na 1 juli 1997) van de Abw de kosten van de over de periode van 1 september 1996 tot 16 januari 2000 aan appellant verleende bijstand teruggevorderd. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat de terugvordering op deze grond ziet op een bedrag van f 41.138, 66. Gedaagde heeft voorts met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw de kosten van de aan [naam partner] verleende bijstand over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 juni 2001 van appellant teruggevorderd. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat de terugvordering op laatstgenoemde grond ziet op een bedrag van f 79.844,74.
Tussen partijen is in geschil of appellant en [naam partner] over de periode vanaf 1 juli 1996 tot 16 januari 2000 hun hoofdverblijf in de woning van appellant aan de [adres 1] te 's Gravenhage hebben gehad. De Raad beantwoordt die vraag, gelet op de bevindingen van de sociale recherche, bevestigend.
Daarbij heeft de Raad met name in aanmerking genomen dat buurtbewoners, die zelf ten tijde van het onderzoek aldaar ruim 10 jaar woonachtig waren, hebben verklaard dat aan de [adres 1] vanaf het begin appellant, [naam partner] en twee kinderen hebben gewoond. Dit beeld spoort met de getuigenverklaringen van buurtbewoners van de woning van [naam partner] aan de [adres 3] te [woonplaats] die zelden iemand daar hebben gezien. Voor dat oordeel kan tevens steun worden gevonden in de gegevens over het water- en energiegebruik op het adres [adres 3] te [woonplaats] dat dermate laag was dat uitgesloten moet worden geacht dat [naam partner] gedurende de periode in geding op dat adres woonachtig was.
Nu niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellant en [naam partner] twee kinderen zijn geboren die door appellant zijn erkend, brengt het voorgaande mee dat ingevolge het bepaalde van artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, per 1 januari 1998 vernummerd tot artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw over de periode van 1 september 1996 tot 17 januari 2000 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [naam partner]. Door van de gevoerde gezamenlijke huis- houding geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
Vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding was appellant niet als een zelfstandig subject van bijstand aan te merken, zodat geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder bestond. Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 september 1996 tot 16 januari 2000 derhalve terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook verplicht. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst voor en na 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 1996 tot 16 januari 2000. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat gedaagde aan [naam partner] gedurende de periode van 1 september 1996 tot en met 30 december 1998 gezinsbijstand naar de norm voor een eenoudergezin heeft verleend. De Raad overweegt voorts dat naar vaste jurisprudentie in gevallen waarin aan een persoon gezinsbijstand naar de norm voor een eenoudergezin is verleend,
artikel 59a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet en artikel 84, tweede lid, van de Abw, zoals dat voor 31 december 1998 luidde, geen ruimte bieden om kosten van bijstand mede terug te vorderen van de partner van degene aan wie de bijstand is verleend.
Het voorgaande brengt mee dat gedaagde over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 december 1998 ten onrechte met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw de kosten van de aan [naam partner] verleende bijstand mede van appellant heeft teruggevorderd.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde aan [naam partner] over de periode van 16 januari 2000 tot en met 30 juni 2001 bijstand heeft verleend. In zijn uitspraak van heden in het geding 03/2576 heeft de Raad geoordeeld dat [naam partner] en appellant met ingang van 17 januari 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd aan het [adres 2] te [woonplaats 2] dat destijds nog niet tot de gemeente [woonplaats] behoorde. Dit impliceert dat [naam partner] van 16 januari 2000 tot en met 30 juni 2001 niet in de gemeente 's-Gravenhage heeft gewoond. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 27 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/34) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben, mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente alsmede dat in dat geval het niet aan het bijstandsverlenend orgaan van die gemeente ter beoordeling staat of betrokkene in de gemeente waar hij wel woonplaats heeft een gezamenlijke huishouding voert. Aangezien [naam partner] in de periode van 16 januari 2000 tot en met 30 juni 2001 geen woonplaats heeft gehad in de gemeente 's-Gravenhage, komt gedaagde derhalve geen oordeel toe of [naam partner] en appellant buiten de gemeente 's-Gravenhage een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde ook over de periode van 16 januari 2000 tot en met 30 juni 2001 ten onrechte met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw, de kosten van de aan [naam partner] verleende bijstand van appellant heeft teruggevorderd.
De Raad concludeert dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 13 september 2002 gegrond dient te worden verklaard en dat dat besluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd voorzover het betreft de mede-terugvordering van appellant van de kosten van de aan [naam partner] verleende bijstand over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 december 1998 en van 17 januari 2000 tot en met 30 juni 2001.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 september 2002 voorzover het betreft de mede-terugvordering van appellant van de kosten van de aan [naam partner] verleende bijstand over de periode van 1 september 1996 tot en met 30 december 1998 en van 16 januari 2000 tot en met 30 juni 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.