ECLI:NL:CRVB:2005:AS6573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1854 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens niet-nakomen sollicitatieverplichting tijdens kerstperiode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar deze werd met ingang van 7 januari 2002 gedurende 16 weken verlaagd naar 50% omdat hij in de laatste twee weken van 2001 niet had gesolliciteerd. Appellant stelde dat er in die periode geen vacatures waren in de IT-branche en dat open sollicitaties niet zinvol waren, aangezien veel bedrijven gesloten waren tijdens de kerstperiode. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had voldaan aan de sollicitatieverplichting zoals vastgelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de Werkloosheidswet (WW). De Raad bevestigde dat de eis van minimaal één concrete sollicitatie per week niet onredelijk is en dat appellant zich te beperkt had opgesteld door alleen te zoeken naar vacatures binnen een straal van 25 kilometer van zijn woonplaats. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 februari 2005.

Uitspraak

03/1854 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.D.H. Kalse, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 7 maart 2003, nr. AWB 02/612 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar appellant met bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellant, laatstelijk werkzaam als medewerker bemiddelingsbureau bij de [naam werkgever] te [vestigingsplaats], is met ingang van 27 november 2001 een WW-uitkering toegekend. Op het werkbriefje, dat betrekking had op de periode
10 december 2001 tot en met 6 januari 2002, heeft appellant aangegeven dat hij in de laatste twee weken van die periode niet heeft gesolliciteerd omdat er geen vacatures waren. Desgevraagd heeft appellant bij brief van 12 januari 2002 zijn sollicitatiegedrag verklaard. Daarbij heeft hij onder meer aangegeven dat hij elke week in de nieuwsbladen, de vacaturebank van het Arbeidsbureau en op internet zoekt naar een passende baan in de IT-wereld en dat er de laatste twee weken geen functies beschikbaar waren binnen een straal van 25 kilometer van zijn woonplaats.
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 7 januari 2002 gedurende
16 weken gekort door het uitkeringspercentage te verlagen naar 50%. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende twee weken van de periode waar het werkbriefje betrekking op had, te weten de weken van 24 december 2001 tot en met 30 december 2001 en 31 december 2001 tot en met 6 januari 2002, niet heeft gesolliciteerd. Daarmee heeft appellant zich niet gehouden aan de uit het beleid van gedaagde voort- vloeiende eis van minimaal één concrete sollicitatie per week, welke eis naar de Raad reeds vaker heeft geoordeeld, in beginsel niet als onredelijk is te beschouwen. Appellant heeft ter verklaring aangevoerd dat er in de desbetreffende weken geen vacatures waren in de IT-branche en dat het verrichten van een open sollicitatie in die periode niet zinvol was. Hij heeft daartoe gesteld dat veel bedrijven gedurende die weken in de regel geheel of gedeeltelijk zijn gesloten.
In de eerste plaats overweegt de Raad dat appellant de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen, doordat hij in de desbetreffende weken geen enkele concrete sollicitatie-activiteit heeft verricht, terwijl aan de verplichting tot het verrichten van minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week ook kan worden voldaan door zich in te schrijven bij een uitzendbureau, dan wel door het doen van een open sollicitatie. Gesteld noch gebleken is dat deze mogelijkheden voor appellant in de aan de orde zijnde weken niet zouden hebben opengestaan. In de tweede plaats merkt de Raad op dat de omstandigheid dat veel bedrijven gedurende de weken van 24 december 2001 tot en met 30 december 2001 en 31 december 2001 tot en met 6 januari 2002 in de regel geheel of gedeeltelijk zijn gesloten, niet zonder meer meebrengt dat er in die weken in het geheel geen melding wordt gemaakt van eventuele vacatures bij die bedrijven. Voorts merkt de Raad nog op dat uit de verklaring van appellant van 12 januari 2002 volgt dat appellant zich, uitgaande van wat in beginsel in zijn geval in het kader van het beleid van gedaagde nog als een redelijke reistijd wordt aangemerkt, te beperkt heeft opgesteld door zich te beperken tot vacatures binnen een straal van
25 kilometer van zijn woonplaats.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. De Raad ziet voorts in de voorhanden zijnde gegevens geen grond voor het oordeel dat het niet-nakomen van deze verplichting appellant niet, dan wel niet in overwegende mate, kan worden verweten.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, zij het deels op andere gronden, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen op toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) A. de Gooijer.