[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. Th.C.J. Kaandorp, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 11 februari 2003, met reg.nr. WW 01/1451, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Kaandorp voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 8 mei 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 15 april 1998 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 38,5 uur per week.
Teneinde zijn kansen op terugkeer op de arbeidsmarkt te vergroten, is appellant na overleg met gedaagdes buiten- dienstmedewerker G.J. Wit overgegaan tot een zogenoemde duale marktbewerking. Naast het solliciteren naar functies is appellant op freelance basis projecten gaan verrichten. Deze freelance werkzaamheden werden door hem verricht binnen de maatschap ACOS die hij in 1989 met zijn vrouw was begonnen en waarin voordien slechts zijn vrouw werkzaamheden verrichtte. Van deze freelance werkzaamheden heeft appellant opgave gedaan op de zogenaamde werkbriefjes.
Uit een rapport werknemersfraude d.d. 16 februari 2001 van P. de Lange, werkzaam bij de Opsporingsdienst van het Gak Nederland bv, regio Noord, blijkt dat appellant aan de fiscus heeft opgegeven als zelfstandige werkzaam te zijn en dat hij daarbij over de jaren 1998 en 1999 winst uit onderneming heeft opgegeven, alsmede zelfstandigenaftrek heeft geclaimd. In het rapport wordt op basis van de informatie van de fiscus en van de door appellant op 16 februari 2001 afgelegde verklaring dat hij ook in 2000 werkzaam was als zelfstandige, geconcludeerd dat appellant vanaf 29 juli 1998 tot en met 31 december 2000 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht zonder daarvan volledig melding te maken.
Bij besluit van 9 maart 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellant, gelet op zijn werkzaamheden als zelfstandige, met ingang van 27 juli 1998 geen recht meer heeft op een WW-uitkering. Bij besluit van 27 maart 2001 heeft gedaagde de gehele uitkering die appellant over de periode van 27 juli 1998 tot en met 4 februari 2001 heeft ontvangen, ter hoogte van
f 121.473,17 (€ 55.122,12), van appellant teruggevorderd, overwegende dat de vordering is ontstaan door een overtreding van de mededelingsverplichting. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 12 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de op hem rustende mededelingsverplichting niet heeft geschonden omdat hij opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden als zelfstandige op de wijze zoals hij met buitendienstmedewerker Wit, voornoemd, had afgesproken. Voorts heeft appellant de juistheid betwist van de stelling dat het recht op WW-uitkering met ingang van 27 juli 1998 is geëindigd in verband met de omvang van de door hem op en na die datum verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Naar zijn oordeel heeft hij niet in een zodanige omvang werkzaamheden als zelfstandige verricht dat zijn recht op WW-uitkering dientengevolge geheel is geëindigd. Tot slot heeft appellant in hoger beroep gesteld dat geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering had behoren te worden afgezien, gelet op de door hem over zijn werkzaamheden en verdiensten tijdig verstrekte informatie.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich niet stellen achter de opvatting van appellant dat hij de op hem rustende mededelingsverplichting niet heeft geschonden. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat appellant op de desbetreffende werkbriefjes slechts de door hem in die periode aan een opdrachtgever in rekening gebrachte uren heeft opgegeven. De buitendienstmedewerker Wit, voornoemd, heeft tegenover de opsporingsfunctionaris De Lange, voornoemd, op 2 maart 2001 verklaard dat dat niet in overeenstemming was met hetgeen hij aan appellant heeft meegedeeld, te weten dat niet alleen de declarabele uren, maar alle uren in de ruimste zin des woords als zelfstandige en/of freelancer dienen te worden opgegeven op de werkbriefjes. Uit de door appellant aan de fiscus gegeven toelichting op de door hem geclaimde zelfstandigenaftrek blijkt dat hij aan zijn werkzaamheden als freelancer meer uren heeft besteed dan slechts de door hem gedeclareerde uren; het gaat daarbij ook om uren die zijn besteed aan acquisitie, zelfstudie, reistijd en administratie. Appellant had, zo is de Raad met de rechtbank van oordeel, ook die meerdere uren moeten opgeven. De Raad wijst er in dit verband op dat -naar hij reeds vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 juli 2004, 02/1686 WW, LJN AR1541- tot de werkzaamheden als zelfstandige alle uren dienen te worden gerekend die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met de werkzaamheden als zelfstandige, zoals de hierboven genoemde activiteiten van acquisitie, zelfstudie, reistijd en administratie.
Gelet op de omvang van de aan de fiscus opgegeven werkzaamheden is de Raad van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden heeft kunnen stellen op het standpunt dat appellant met ingang van 27 juli 1998 werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten in een zodanige omvang dat het recht op WW-uitkering per die datum is geëindigd. Aan de door appellant ter zitting van de Raad overgelegde berekening, ten betoge dat het recht op WW-uitkering niet geheel is geëindigd, kan de Raad, gelet op het moment in de procedure waarop deze berekening is ingebracht, alsmede op het feit dat de berekening niet is te verifiëren, niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien.
Voor zover er aan kan worden getwijfeld of de omvang van appellants werkzaamheden als zelfstandige, door aan te knopen bij de opgave van appellant aan de fiscus, door gedaagde niet te hoog is vastgesteld, kan deze twijfel niet tot voordeel van appellant strekken omdat hij, door niet volledig van zijn werkzaamheden melding te maken op de werkbriefjes, deze situatie zelf heeft veroorzaakt.
Tot slot is de Raad van oordeel dat er geen dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan gedaagde had moeten besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De omstandigheid dat appellant meende te voldoen aan zijn mededelingsverplichting, wat daar verder van zij, is in elk geval niet aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de in hoger beroep aangevoerde grieven geen doel treffen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.