[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 augustus 2003, nr. 03/255 WW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 januari 2005. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (hierna WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was vanaf 12 september 2001 werkzaam bij uitzendbureau Flash. Zij was arbeidsongeschikt van 7 januari 2002 tot en met 27 januari 2002. Op 28 januari 2002 heeft zij haar werkzaamheden niet hervat.
1.2. Terzake van per 28 januari 2002 ontstane werkloosheid heeft appellante aan gedaagde verzocht haar een uitkering ingevolge de WW toe te kennen. Gedaagde heeft deze uitkering blijvend geheel geweigerd, welke beslissing, na bezwaar, bij het thans bestreden besluit van 3 februari 2003 is gehandhaafd, op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op basis van de gedingstukken komt de Raad tot de conclusie dat aan het dienstverband tussen appellante en uitzendbureau Flash een einde is gekomen, omdat appellante is ontslagen, vanwege het feit dat zij op 28 januari 2002 haar werkzaamheden niet heeft hervat. De Raad baseert zich hierbij in het bijzonder op de verklaring van de zijde van uitzendbureau Flash dat appellante, hoewel zij per 28 januari 2002 hersteld was verklaard, niet heeft hervat, omdat zij van mening was dat zij het werk niet aankon. Daarop wilde de inlener zoals het uitzendbureau stelde “niet meer verder met haar”, reden waarom zij is ontslagen.
3.2. De Raad neemt verder als vaststaand aan dat appellante, gelet op haar hersteldverklaring, waartegen zij niet in het geweer is gekomen, in staat was haar werk op 28 januari 2002 te hervatten. Nu appellante haar stelling dat zij wel bereid was haar werk te hervatten op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zal de Raad daar aan voorbijgaan.
3.3. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk heeft moeten zijn dat haar opstelling en gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, zodat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad is voorts van oordeel dat, gezien de omstandigheden die tot de beëindiging hebben geleid, niet gezegd kan worden dat de verwijtbare werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Hieruit volgt dat gedaagde op goede gronden de uitkering van appellante per 28 januari 2002 blijvend geheel heeft geweigerd.
3.4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2005.