ECLI:NL:CRVB:2005:AS6513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4858 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op 6 november 2001 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever. Appellant had een afspraak met een arts van de arbodienst, maar verscheen na deze afspraak niet meer op zijn werk. De werkgever heeft appellant vervolgens ontslagen, omdat hij ongeoorloofd afwezig was. Appellant heeft op 7 november 2001 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd op 7 januari 2002 door het UWV geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Het UWV stelde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag zou leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking, vooral gezien eerdere waarschuwingen over ongeoorloofde afwezigheid en bedreigingen aan collega's.

De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het standpunt van het UWV onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de sfeer op het werk zeer gespannen was en dat hij problemen had met het ontvangen van zijn salaris. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen. De Raad concludeert dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag op 6 november 2001 tot ontslag zou kunnen leiden, en bevestigt daarmee de beslissing van het UWV.

De Raad oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling, en de Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

03/4858 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Made, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder nummer AWB 02/3807, op 22 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Van den Toorn-Volkers voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het UWV.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, geboren in 1960, was sinds 1 maart 2001 voor onbepaalde tijd in dienst van [naam werkgever] (hierna: werkgever) als schoonmaker. Op 6 november 2001 had appellant om 8.30 uur een afspraak met een arts van de arbodienst van de werkgever. Na afloop van dat bezoek is appellant niet bij zijn werkgever verschenen. De werkgever heeft nog dezelfde dag appellant op staande voet ontslagen.
2.2. Op 7 november 2001 heeft appellant bij gedaagde een uitkering op grond van de WW aangevraagd.
2.3. Nadat de werkgever het ontslag op staande voet heeft ingetrokken heeft de kantonrechter bij beschikking van
27 november 2001 de arbeidsovereenkomst per 1 december 2001 ontbonden.
2.4. Bij besluit van 7 januari 2002 heeft gedaagde de gevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het thans bestreden besluit van 16 juli 2002 heeft gedaagde dat standpunt gehandhaafd. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat de dienstbetrekking is geëindigd omdat appellant ongeoorloofd afwezig was. Volgens gedaagde had appellant kunnen voorzien dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Het was gedaagde gebleken dat appellant eerder ongeoorloofd afwezig was geweest, zich niet aan de bij de werkgever geldende regels had gehouden en dat appellant was gewezen op de consequenties van zijn gedrag. Daarbij heeft gedaagde onderkend dat er problemen waren rond de uitbetaling van het loon, maar heeft daarbij tevens aangegeven dat deze problemen geen relatie hadden met de ongeoorloofde afwezigheid, terwijl er afspraken waren gemaakt om die problemen op te lossen. Volgens gedaagde heeft de werkgever appellant daar in een brief op gewezen, waarbij appellant tevens is verweten dat hij één van zijn collega’s had bedreigd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven en het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat in de periode in geding sprake was van een zeer gespannen sfeer op het werk en dat hij over de periode van 23 augustus 2001 tot 21 september 2001 zijn salaris niet had ontvangen, terwijl ook de gewerkte uren niet correct werden genoteerd. Appellant wijst er daarbij op dat het voltallige personeel op
29 oktober 2001 in staking is gegaan en dat de werkgever op 31 oktober 2001 heeft gepoogd appellant een beëindigingsovereenkomst te laten tekenen.
3.2. Gedaagde heeft zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Zoals appellant zelf heeft aangegeven en ook kan worden afgeleid uit het voorgaande, stond de verhouding tussen appellant en zijn werkgever onder druk. Uit de stukken blijkt dat die spanningen niet uitsluitend werden veroorzaakt door de problemen rond de salarisbetalingen - wat daar overigens ook verder van zij - maar ook was appellant al eerder gewaarschuwd onder meer in verband met ongeoorloofde afwezigheid en het bedreigen en uitschelden van de voordame. Daarbij wijst de Raad er verder op dat uit de brief van de werkgever van 1 november 2001 blijkt dat appellant op enig moment heeft geweigerd zijn werkzaamheden te verrichten en zelf te kennen gaf ontslag te willen nemen, in verband waarmee de werkgever de door appellant genoemde beëindigingsovereenkomst heeft aangeboden. Voorts blijkt uit de stukken dat het bedrijf op de locatie waar appellant te werk was gesteld vanwege de houding van appellant overwegende bezwaren tegen diens aanwezigheid had. Uit de brief van de werkgever van 6 november 2001 blijkt dat het ongeoorloofd afwezig zijn op die dag voor de werkgever de druppel was die de emmer deed overlopen.
4.2. Gelet op die feiten en de aan appellant duidelijk gemaakte positie waarin hij zich bevond, komt de Raad tot het oordeel dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag van 6 november 2001 de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, zodat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Dat de kantonrechter van oordeel was dat de dienstbetrekking eerst op een later moment dan 6 november 2001 diende te worden beëindigd, doet daar niet aan af. De Raad ziet geen redenen om te concluderen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
5. Het hoger beroep kan derhalve niet slagen, het bestreden besluit dient in stand te blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.