ECLI:NL:CRVB:2005:AS5836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/991 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht verstrekte WW-uitkering na verrichte arbeid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2005, staat de vraag centraal of appellant ten onrechte een WW-uitkering heeft ontvangen, terwijl hij arbeid heeft verricht. Appellant, vertegenwoordigd door mr. G.L. Gijsberts, heeft hoger beroep aangetekend tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die eerder het beroep van appellant gegrond had verklaard maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van toepassing is, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv).

Tijdens de zitting op 15 december 2004 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door G.M. Folkers. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Appellant heeft betoogd dat hij ten tijde van de in geding zijnde periode geen werkzaamheden heeft verricht en dat de verklaringen van getuigen niet betrouwbaar zijn. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er voldoende bewijs is dat appellant gedurende de aangegeven periode werkzaamheden heeft verricht voor een tuinbouwbedrijf.

De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, niet overtuigend geacht in het kader van deze zaak. De Raad heeft besloten dat het bestreden besluit en de eerdere uitspraak in stand blijven, zonder termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt dat appellant ten onrechte WW-uitkeringen heeft ontvangen, en de Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

03/991 WW (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. G.L. Gijsberts, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 23 januari 2003 tussen partijen onder registratienummer AWB 02/1261 WW gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft van 11 augustus 1995 tot en met 10 augustus 1999 een WW-uitkering ontvangen. Naar aanleiding van een melding dat appellant geen mededeling had gedaan van het verrichten van arbeid, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat uiteindelijk is vastgesteld op 11 januari 2002. Naar aanleiding van die bevindingen heeft gedaagde bij besluit van 19 september 2001 vastgesteld dat appellant ten onrechte WW-uitkeringen zijn verstrekt ten bedrage van f 15.557,29 (€ 7.059,61) plus f 2.825,56 (€ 1.282,19) aan loonheffing. Gedaagde heeft later aangegeven dat de daarop betrekking hebbende periode het tijdvak van 18 februari 1998 tot en met
12 januari 1999 beslaat.
De tegen het besluit van 19 september 2001 gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van
22 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, doch heeft onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant gesteld, zoals hij dat ook reeds in bezwaar en in eerste aanleg had gesteld, dat ten onrechte wordt aangenomen dat hij ten tijde van de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht. Appellant wijst er op dat de gehanteerde verklaringen van de getuigen niet allemaal even betrouwbaar zijn in die zin dat die verklaringen niet allemaal gelijkluidend zijn. Tevens benadrukt appellant dat hij niet onherroepelijk is veroordeeld door de strafrechter. Appellant stelt dat meer gewicht moet worden toegekend aan de verklaring van zijn vermeende werkgever waar deze stelt dat appellant slechts enkele dagen werkzaam is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad wijst er allereerst op dat de weinig ordelijke dossieropbouw, het eerst in de beroepsfase inbrengen van relevante delen van het opsporingsonderzoek en de constatering ter zitting van de Raad dat een deel van een door gedaagde opgesteld overzicht van gewerkte uren alsmede een aantal door appellant ingevulde staten ontbreken, niet bevorderlijk is geweest voor het vaststellen en beoordelen van de feiten. De Raad ziet echter geen aanleiding om daaraan, gelet op de stellingen van appellant, nadere gevolgen te verbinden. In de voorhanden zijnde gegevens, zoals die blijken uit de gedingstukken, ziet de Raad genoegzaam steun voor het oordeel dat appellant gedurende de door gedaagde aangegeven periode werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.]. Een overzicht van de voor die werkgever gewerkte uren bevindt zich in het dossier. Voorts heeft getuige [naam getuige] verklaard dat appellant in 1998 gedurende enige maanden voor zijn tuinbouwbedrijf heeft gewerkt. Tenslotte bevinden zich in het dossier een aantal verklaringen van getuigen die bevestigen dat appellant bij [naam B.V.] heeft gewerkt. Nu appellant hiertegenover zonder enige nadere adstructie slechts stelt dat hij niet meer dan enige dagen op proef heeft gewerkt bij [naam B.V.], dat de verklaringen niet gelijkluidend zijn en dat het handschrift op de gevonden overzichten niet van hem is, ziet de Raad geen reden om aan die stellingen enig gewicht toe te kennen. Dat de strafrechtelijke veroordeling nog niet onherroepelijk is - wat daar verder ook van zij - speelt in het kader van het voorliggende geschil geen rol.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve in stand blijven.
De Raad ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.