[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 18 februari 2003, reg.nrs. 02/4608 WW en 02/5074 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te ‘s-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidwet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is van 1 april 1989 tot 1 februari 2002 werkzaam geweest als journalist in dienst bij [werkgever], gevestigd te Rijswijk (hierna: werkgever). Tijdens deze dienstbetrekking is appellant volledig arbeidsongeschikt geweest van 7 mei 1998 tot 1 juli 2001. Met toestemming van de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening heeft de werkgever het dienstverband met appellant per 1 februari 2002 beëindigd. Bij vonnis van 16 oktober 2002 heeft de rechtbank, sector kanton, de vorderingen van appellant om onder meer het ontslag kennelijk onredelijk te verklaren en een schadevergoeding toe te kennen, afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2002 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 1 februari 2002 een uitkering krachtens de WW toe te kennen in verband met het niet accepteren van passend werk.
Ter uitvoering van de uitspraak van 12 september 2002 van de rechtbank in de zaken AWB 02/3039 WW en AWB 02/3431 WW heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 7 november 2002 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2002 wederom ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij zijn standpunt gehandhaafd dat appellant de verplichting zoals neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft overtreden, zodat op grond van artikel 27, tweede lid, van die wet de uitkering blijvend geheel dient te worden geweigerd.
De rechtbank heeft -voor zover hier van belang- het beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat de grief van appellant dat gedaagde de hoorplicht heeft geschonden door naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank, sector kanton, van 16 oktober 2002 geen nieuwe hoorzitting te houden, niet kan slagen. Voorts heeft zij overwogen dat voldoende vast staat dat de werkgever appellant een concreet aanbod voor werkhervatting per 3 september 2001 heeft gedaan, dat rekening hield met de eerder door appellant uitgesproken voorkeur, en dat appellant dit aanbod heeft geweigerd.
Echter, gelet op het feit dat appellant ten tijde van de hem verweten gedragingen nog in dienstbetrekking was, kon naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van het in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW bedoelde nalaten passende arbeid te aanvaarden. Naar haar oordeel gaat het in het onderhavige geval om het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat de werknemer werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat gedaagde in dat geval de maatregel van blijvend gehele weigering oplegt, tenzij het niet nakomen van de verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage gedurende 26 weken wordt verlaagd van 70 naar 35. De bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel berust derhalve naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste grondslag. Van redenen die aanleiding zouden moeten geven tot de in artikel 27, eerste lid, van de WW bedoelde matiging van de maatregel van blijvend gehele weigering is echter naar haar oordeel niet gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat zich dringende redenen voordoen om van het opleggen van een maatregel af te zien als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW, aldus de rechtbank.
Zoals ter zitting van de Raad bevestigd, richt het hoger beroep zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat de hoorplicht door gedaagde niet is geschonden en tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant stelt zich in dit verband op het standpunt dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden door een oordeel te geven over de vraag of sprake is van verminderde verwijtbaarheid en over de vraag of zich dringende redenen voordoen om van het opleggen van een maatregel af te zien voordat gedaagde daarover een besluit heeft genomen.
Gedaagde heeft zich in het verweerschrift, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, onder meer zijn uitspraak van 24 januari 2001 RSV 2001/93, op het standpunt gesteld dat de in artikel 27, zesde lid, van de WW aangeduide dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien, niet kunnen bestaan uit factoren welke te maken hebben met de oorzaak en de mate van verwijtbaarheid van het einde van de dienstbetrekking, maar slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de maatregel voor appellant. Gedaagde acht de door appellant tijdens de bezwarenprocedure gestelde inkomensachteruitgang onvoldoende onderbouwd om daarin een onacceptabele consequentie van de opgelegde maatregel te zien.
De Raad zal zich beperken tot een beoordeling van de grieven van appellant en overweegt daaromtrent als volgt.
Met betrekking tot de hoorplicht heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, het volgende overwogen:
"De grief van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden slaagt niet. Eiser ontkent niet dat verweerder hem bij brief van 27 juni 2001 - voor het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar - voor een hoorzitting op 18 september 2002 heeft uitgenodigd en dat de gemachtigde van eiser op die datum telefonisch te kennen heeft gegeven daaraan geen behoefte te hebben. Het nadien bekend geworden vonnis van 16 oktober 2002 van de kantonrechter noopte verweerder ook niet om eiser alsnog te horen. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard zelf het vonnis van 16 oktober 2002 van de kantonrechter aan verweerder te hebben toegezonden. Desgewenst had hij bij de toezending daarvan een reactie op dit vonnis aan verweerder kunnen toezenden. Een situatie als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb doet zich niet voor."
Anders dan appellant meent is meergenoemd vonnis van de rechtbank, sector kanton, niet te beschouwen als een feit of omstandigheid die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kan zijn. Artikel 7:9 van de Awb noopte gedaagde derhalve niet tot het horen van appellant daarover. De Raad kan zich dan ook vinden in het oordeel van de rechtbank op dit punt en in de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd.
De grief van appellant dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden door, zonder dat gedaagde zich hierover had uitgelaten, te oordelen over het al dan niet bestaan van verminderde verwijtbaarheid en dringende redenen, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Wat betreft de verminderde verwijtbaarheid wijst de Raad erop dat uit het feit dat in het besluit van 11 maart 2002 is overwogen dat geen feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen die in de situatie van appellant tot verminderde verwijtbaarheid leiden, in combinatie met het gegeven dat dat besluit bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd, moet worden afgeleid dat gedaagde in het bestreden besluit op het standpunt is blijven staan dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane werkloosheid. De rechtbank heeft dit aspect dan ook terecht in haar overwegingen betrokken. De Raad onderschrijft tevens de conclusie van de rechtbank dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot verminderde verwijtbaarheid leiden, dan wel tot het moeten aannemen van dringende redenen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.