02/3892 NABW + 02/4526 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M.J. Post, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2002, reg.nr. 01/1854 ABW, en van 10 juni 2002, reg.nr. 01/3869 ABW.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht daarvan - niet heeft laten vertegenwoordigen. Gevoegd met deze gedingen is tevens behandeld het geding tussen partijen met
reg.nr. 03/1710 NABW. Na de sluiting van het onderzoek zijn dat geding en de onderhavige gedingen weer gesplitst. In de onderhavige gedingen zal heden afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering, vanaf 1 maart 1997 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder en in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid. Uit de relatie van appellante met [naam partner] (hierna: [naam partner]), die eveneens een bijstandsuitkering van gedaagde ontving, is een kind geboren. Nadat bij gedaagde het vermoeden was gerezen dat [naam partner] en appellante een gezamenlijke huishouding voerden, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [naam partner] verstrekte uitkeringen. In dat kader is onder meer een administratief onderzoek ingesteld, is een huisbezoek afgelegd in de woning van [naam partner], en zijn appellante en [naam partner] gehoord. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 30 juni 2000 en 17 juli 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat [naam partner] niet woont op het door hem opgegeven adres [adres]. Gelet op de uitkomst van het onderzoek heeft gedaagde voorts - voorzover in deze gedingen van belang - bij besluit van 25 oktober 2000 de uitkering van appellante met ingang van 1 september 2000 beëindigd op de grond dat zij in haar woning aan [adres appellante ] een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner].
Het tegen het besluit van 25 oktober 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 6 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 10 juni 2002 met reg.nr. 01/1854 ABW heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 april 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 9 februari 2001 heeft appellante zich bij gedaagde gemeld met een nieuwe aanvraag om bijstand in de kosten van levensonderhoud. De schriftelijke aanvraag is op 16 februari 2001 ingediend. Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde deze aanvraag - onder verwijzing naar het hiervoor vermelde besluit van 25 oktober 2000 - afgewezen op de grond dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Verder heeft appellante op 4 april 2001 een aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van aan haar verleende rechtshulp ingediend. Bij afzonderlijk besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde ook deze aanvraag afgewezen, eveneens onder verwijzing naar het hiervoor vermelde besluit van 25 oktober 2000.
De tegen de besluiten van 12 april 2001 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van gedaagde van 21 september 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 10 juni 2002 met reg.nr. 01/3869 ABW heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep gegrond verklaard voorzover het betreft de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, het besluit van 21 september 2001 op dit onderdeel vernietigd, het bezwaar op dit punt niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de hiervoor genoemde uitspraken gekeerd.
Uit de door gedaagde bij brief van 13 december 2004 overgelegde stukken blijkt dat [naam partner], wiens uitkering ingaande 1 juli 2000 was ingetrokken, evenals appellante in februari 2000 een nieuwe bijstandsaanvraag heeft gedaan, dat deze aanvraag aanvankelijk is afgewezen, doch dat deze bij besluit op bezwaar van 30 augustus 2002 alsnog met ingang van 16 februari 2001 is gehonoreerd op grond van gewijzigde omstandigheden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging van de bijstand
Aangezien uit de relatie van appellante en [naam partner] in 1994 een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw voor de beantwoording van de vraag of op 1 september 2000 sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend of appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Volgens vaste rechtspraak behoeft het gegeven dat appellante en [naam partner] ten tijde in geding ieder eigen woonruimte aanhielden op zichzelf aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf niet in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen gesproken kan worden.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van de Afdeling Bijzonder Onderzoek genoegzaam is gebleken dat [naam partner] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij kent de Raad in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die [naam partner] en appellante tegenover de betrokken ambtenaren van de Afdeling Bijzonder Onderzoek op 29 juni 2000 bij gelegenheid van een bezoek ter plaatse van hun woningen aan de Vaillantlaan hebben afgelegd. Volgens het verslag van dat bezoek heeft [naam partner] toen verklaard dat hij alle weekenden en doordeweeks 3 à 4 avonden bij appellante verblijft en dat zijn medicijnen bij appellante in huis liggen. Appellante heeft volgens dat verslag verklaard dat [naam partner] in de weekenden en het grootste gedeelte van de week bij haar verblijft en dat de meeste spullen van [naam partner], waaronder zijn medicijnen, in haar woning liggen. Weliswaar hebben [naam partner] en appellante hun verklaring in de op 17 juli 2000 ten kantore van de sociale dienst afgelegde verklaringen enigszins bijgesteld, maar de essentie daarvan is daarbij naar het oordeel van de Raad niet gewijzigd. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat de op 29 juni 2000 afgelegde verklaringen wat de frequentie van het verblijf van [naam partner] bij appellante betreft met elkaar overeenkomen, ziet de Raad geen redenen op grond waarvan niet van de juistheid van de verklaringen van 29 juni 2000 mag worden uitgegaan. Daarbij betrekt de Raad dat [naam partner] op 17 juli 2000 in aanvulling op zijn verklaring van 29 juni 2000 nog heeft verklaard dat hij beschikt over een huissleutel van de woning van appellante en dat spullen van hem, waaronder kledingstukken, in de woning van appellante liggen. Voorts heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad in dit verband terecht mede betekenis gehecht aan het resultaat van het op 29 juni 2000 in de woning van [naam partner] verrichte onderzoek, waaruit moet worden afgeleid dat [naam partner] toen niet in die woning woonachtig was. De bevindingen van dat huisbezoek komen bovendien overeen met de verklaring van appellante van 29 juni 2000 dat de meeste spullen van [naam partner] zich in haar woning bevinden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat, gezien de inhoud van de verklaringen en de resultaten van het bij [naam partner] afgelegde huisbezoek, het feit dat geen bezoek in de woning van appellante is afgelegd aan het voorgaande geen afbreuk doet.
Appellante heeft nog aangevoerd dat zij niet aan haar verklaringen mag worden gehouden, aangezien de verslaglegging daarvan geen juiste weergave bevat van hetgeen zij heeft verklaard en geen sprake is geweest van een zorgvuldige wijze van werken van de betrokken ambtenaren. De Raad gaat daaraan evenals de rechtbank voorbij. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. Ook de Raad is niet gebleken dat appellante destijds direct tegen de gang van zaken of tegen de wijze van verslaglegging van de gesprekken heeft geprotesteerd. Appellante heeft verder het verslag van het op 17 juli 2000 gehouden gesprek zonder enig voorbehoud getekend.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de situatie wat het hoofdverblijf van appellante en [naam partner] per 1 september 2000 betreft anders was dan ten tijde van het onderzoek in de maanden juni en juli 2000.
Gelet op het voorgaande was appellante per 1 september 2000 niet langer te beschouwen als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft die uitkering derhalve terecht per die datum beëindigd.
In zoverre slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak van 10 juni 2002 met registratienummer 01/1854 ABW komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De afwijzing van de nieuwe aanvraag om algemene bijstand
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd, in geval van een nieuwe aanvraag gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen.
Blijkens de aanvraag heeft appellante uitdrukkelijk ontkend met [naam partner] samen te wonen. In dat verband heeft zij er (wederom) op gewezen dat bij haar geen huisbezoek is afgelegd. Gedaagde heeft hierin geen wijziging in de omstandigheden van appellante gezien. In het besluit op bezwaar is dat standpunt gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de Raad dat uit de gedingstukken blijkt dat op 7 mei 2001 (opnieuw) een huisbezoek is afgelegd in de woning van [naam partner], nadat deze in zijn nieuwe aanvraag van 16 februari 2001 had aangegeven dat hij woont op het adres [adres] en dat hij niet samenwoont met een ander. Ook de aanvraag van [naam partner] is afgewezen. [naam partner] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Aan het door gedaagde overgelegde besluit op dat bezwaar van 30 augustus 2002 ontleent de Raad dat in de rapportage over het huisbezoek bij [naam partner] op 7 mei 2001 is vermeld dat niet is gebleken dat [naam partner] niet op het door hem opgegeven adres in de door hem weergegeven omstandigheden woont, alsmede dat het bezwaar van [naam partner] gegrond is verklaard en dat aan hem alsnog ingaande 16 februari 2001 een bijstandsuitkering is toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Appellante heeft naar het oordeel van de Raad terecht aangevoerd dat deze rapportage en het besluit van 30 augustus 2002 een ander licht werpen op de situatie van appellante ten tijde van haar aanvraag, die ongeveer een week eerder dan de aanvraag van [naam partner] is gedaan. Daarbij moet worden bedacht dat de rapportage van het bij [naam partner] afgelegde huisbezoek reeds bij gedaagde bekend was ten tijde van het nemen van het besluit op het bezwaar van appellante. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden kan dan ook niet worden staande gehouden dat de situatie van appellante ten opzichte van haar situatie per 1 september 2000 niet is gewijzigd. Aan de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante per die datum was immers ten grondslag gelegd dat [naam partner] met haar samenwoont in haar woning en daarvan was halverwege februari 2001 ook volgens gedaagde geen sprake (meer).
Het besluit van 21 september 2001 berust derhalve in zoverre - in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De uitspraak van 10 juni 2002 met reg.nr. 01/3869 ABW komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 21 september 2001 in zoverre op die grond vernietigen.
De weigering van bijzondere bijstand
De rechtbank heeft met betrekking tot het besluit van 12 april 2001 tot afwijzing van de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand geoordeeld dat niet is gebleken dat appellante tegen dat besluit niet eerder bezwaar heeft gemaakt dan door middel van een aanvullend bezwaarschrift, en dat bezwaar vervolgens, zelf voorziend, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn.
Appellante heeft tegen dit oordeel in de eerste plaats aangevoerd dat dit tot stand is gekomen zonder dat de rechtbank deze kwestie aan de orde heeft gesteld. De Raad overweegt dienaangaande dat de vraag of een bezwaar tijdig is ingediend door de rechter ambtshalve dient te worden bezien. Het was niettemin juister geweest indien de rechtbank aan partijen de gelegenheid had geboden zich over de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de weigering van de bijzondere bijstand uit te laten. In hoger beroep hebben partijen die gelegenheid evenwel alsnog gehad en deze ook benut.
Appellante heeft in hoger beroep afschriften van twee bezwaarschriften van 18 mei 2001 overgelegd, gericht tegen de hiervoor vermelde besluiten van 12 april 2001. Uit de gedingstukken blijkt dat alleen een afschrift van het bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag van 9 februari 2001, nadat het door de gemeente ’s-Gravenhage was voorzien van een stempel van binnenkomst, bij wijze van ontvangstbevestiging aan de advocaat van appellante is teruggezonden. Onder verwijzing daarnaar, ontkent gedaagde de ontvangst van het andere bezwaarschrift.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante met de enkele overlegging van een afschrift van het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand niet aangetoond dat het daadwerkelijk is ingediend. De feitelijke verzending van het bezwaarschrift is immers niet aangetoond. Voorts is niet aannemelijk geworden dat gedaagde het bezwaarschrift heeft ontvangen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat tegen het desbetreffende besluit pas bezwaar is gemaakt met de indiening van het aanvullende bezwaarschrift van 4 juli 2001. Het bezwaar is derhalve buiten de wettelijke termijn ingediend. Gesteld noch gebleken is dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat dit bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. In zoverre slaagt het hoger beroep niet. De uitspraak van 10 juni 2002 met reg.nr. 01/3869 ABW komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de uitspraak van 10 juni 2002 met reg.nr. 01/1854 ABW;
Vernietigt de uitspraak van 10 juni 2002 met reg.nr. 01/3869 ABW voorzover de rechtbank daarbij is gekomen tot ongegrondverklaring van het beroep van appellante tegen het besluit van 21 september 2001;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2001 gegrond voorzover het betreft de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 6 februari 2001 en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het desbetreffende primaire besluit van 12 april 2001, met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de uitspraak van 10 juni 2002 met reg.nr. 01/3869 ABW voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep in het geding met reg.nr. 02/3892 NABW betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.