[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 13 augustus 2002, reg.nr. 01/1775 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Aan appellant is met ingang van 23 juni 1986 bijstand toegekend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Hij heeft tegenover de bijstandsconsulent van gedaagde steeds doen blijken van twijfels over zijn arbeidsgeschiktheid, maar daarop steeds te horen gekregen dat hij niet in aanmerking kwam voor een arbeidsonge- schiktheidsuitkering. Ten behoeve van zijn eigen bedrijf heeft gedaagde aan appellant in 1995, 1996, 1999 en 2000 leningen verstrekt, laatstelijk op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Appellant heeft op 6 juli 1999 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft hem op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van 6 juli 1998 zulk een uitkering toegekend. Deze uitkering is met ingang van 1 maart 2000 aan appellant zelf uitbetaald. Met ingang van die datum is de bijstand beëindigd.
Appellant heeft zijn activiteiten als zelfstandige per 26 januari 2000 gestaakt. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van
15 augustus 2000 het restantbedrag van de Bbz-lening vastgesteld op f 46.576,49. Bij dat besluit is voorts bepaald dat gedaagde dit bedrag dient terug te betalen in de periode van 26 januari 2000 tot 26 januari 2005 en dat het maandelijks af te lossen bedrag, gezien het op dat moment genoten inkomen, wordt vastgesteld op f 54,63.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij zich er niet mee kan verenigen dat gedaagde enig bedrag van hem terugvordert.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 3 juli 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het restantbedrag van de lening op grond van de toen bekende gegevens is vastgesteld op f 36.975,09.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover het gericht was tegen het niet tijdig beslissen van gedaagde op het bezwaar van appellant. Het beroep gericht tegen het besluit van 3 juli 2001 heeft zij ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de hoogte en de grondslag van de terugvordering niet in geding zijn in verband waarmee zij zich van een oordeel dienaangaande heeft onthouden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, daargelaten de vraag of artikel 78, derde lid, van de Abw op terugbetalingen als de onderhavige van toepassing is, haar niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van terugvordering had moeten afzien. Tenslotte heeft zij overwogen dat het te ver gaat om te stellen dat de functionarissen van gedaagde vanaf 1986 rekening hadden moeten houden met de zeer exceptionele mogelijkheid dat appellant zou worden aangemerkt als jeugdgehandicapte, in aanmerking genomen zijn arbeidsverleden en de vele activiteiten die hij heeft ontplooid.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voorzover daarin het beroep ongegrond is verklaard. Hij stelt zich op het standpunt dat hij vanwege gedaagde op het verkeerde been is gezet, waardoor hij leningen is aangegaan die hij niet zou hebben afgesloten indien gedaagde hem tijdig zou hebben verwezen naar het GAK, onderscheidenlijk het Lisv.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 23, eerste lid, van het Bbz bepaalt, voorzover hier van belang, dat de lening bij beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep volledig dient te worden terugbetaald. Het tweede lid van dit artikel voegt daaraan, voorzover hier van belang, toe dat gedurende vijf jaar na de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep 50 procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm besteed dient te worden voor de aflossing van de lening.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de feiten volgt dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 23 van het Bbz. De inhoud van het besluit van 3 juli 2001 is daarmee in overeenstemming.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot onjuiste informatie die hem van gemeentewege zou zijn verstrekt brengt de Raad, gezien het dwingendrechtelijke karakter van artikel 23 van het Bbz, niet tot een ander oordeel. De Raad vindt daarin evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat zich hier het uitzonderlijke geval voordoet dat gedaagde zodanig in strijd heeft gehandeld met algemene rechtsbeginselen dat toepassing van dwingend wettelijke voorschriften geen rechtsplicht meer kan zijn.
De Raad is tenslotte van oordeel dat artikel 78, derde lid, van de Abw in het onderhavige geval toepassing mist. Uit eerdere rechtspraak, zie de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2002, reg.nr. 00/1056 NABW, LJN AF1408, vloeit voort dat artikel 23 van het Bbz voor de bijzondere categorie van personen waartoe appellant behoort (die van de gewezen zelfstandigen) bijzondere regels geeft voor terugbetaling. In deze fase is van terugvordering, welke voor geldleningen in algemene zin regeling heeft gevonden in artikel 83 van de Abw, nog geen sprake. Dit brengt mee dat artikel 78 van de Abw, dat deel uitmaakt van de terugvorderingsparagraaf van de Abw, evenzeer toepassing mist. Voor analoge toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw ziet de Raad, gegeven de strekking van artikel 23, tweede lid, van het Bbz, geen grond. De Raad voegt aan het vorenstaande, in dit geding ten overvloede, nog toe dat hij in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden dringende redenen ziet als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005.
(get.) Th. C. van Sloten.