ECLI:NL:CRVB:2005:AS5185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2213 NABW + 03/2214 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten en frameprothese

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 april 2003, die betrekking had op zijn verzoek om bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten. Appellant had op 1 augustus 2000 een aanvraag ingediend voor bijstand in de kosten van een vijfdelige brug, maar deze aanvraag was niet in behandeling genomen. In plaats daarvan diende hij op 29 oktober 2001 een aanvullende aanvraag in voor een frameprothese, als alternatief voor de brug. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de eerdere aanvraag van 1 augustus 2000, maar dat de aanvraag van 29 oktober 2001 de eerdere aanvraag verving. De Raad bevestigde dat er geen medische verklaring was over de noodzaak van de brug, wat de beslissing van de rechtbank ondersteunde.

De Raad heeft ook de procedurele aspecten van de zaak beoordeeld, met inbegrip van de klacht van appellant over de duur van de procedure. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/2213 NABW
03/2214 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 april 2003, voorzover deze ziet op het beroep met reg.nr. 02/607 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 1 augustus 2000 gedaagde om bijzondere bijstand verzocht in de kosten van een vijfdelige brug. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij de verklaring omtrent de medische noodzaak van de tandheelkundige behandeling in een later stadium zou overleggen.
Vervolgens heeft appellant bij brief van 29 oktober 2001 zijn aanvraag van 1 augustus 2000 in die zin aangevuld dat hij op grond van nader verkregen stukken bijstand heeft verzocht in de kosten van een frameprothese, als alternatief voor de eerder ter sprake gebrachte vijfdelige brug.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft gedaagde onder meer de door appellant gevraagde bijstand in de kosten van een frameprothese toegekend.
Appellant heeft tegen dit besluit in zoverre bezwaar gemaakt dat gedaagde de aanvraag van 29 oktober 2001 ten onrechte als afzonderlijke aanvraag heeft beschouwd en derhalve eveneens ten onrechte heeft nagelaten op de aanvraag van 1 augustus 2000 te beslissen.
Gedaagde heeft bij besluit van 15 mei 2002 onder meer het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2002, voorzover dit betrekking heeft op de verleende bijstand in de kosten van een frameprothese, niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover in dit geding van belang, het beroep tegen het besluit van 15 mei 2002 in zoverre ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak het volgende aangevoerd:
"(…) In de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 april 2003 geregistreerd onder nummer AWB 02/607 NABW inzake tandheelkundige kosten is ten onrechte voorbijgegaan aan de aanvraag van 1 augustus 2000 inzake tandheelkundige kosten, alsmede aan de omstandigheid dat deze aanvraag in het geheel niet in behandeling is genomen.
In verband hiermee ben ik van mening dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met Awb artikel 8:69. Op grond hiervan wordt verzocht de bestreden uitspraak te vernietigen(…).".
De Raad leidt uit hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht af dat het onderhavige geschil zich toespitst op de vraag of de rechtbank ten onrechte niet op de beroepsgrond van appellant is ingegaan met betrekking tot de bijstandsaanvraag van 1 augustus 2000 in relatie met de aanvraag van 29 oktober 2001.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad ter zake het volgende, waarbij appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder:
"Met betrekking tot de aan de aanvraag van 29 oktober 2001 voorafgaande aanvraag van 1 augustus 2000 overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvullende aanvraag van 29 oktober 2002" (lees: 2001)
"zodanig heeft mogen opvatten dat met die aanvraag de aanvraag van 1 augustus 2000 is komen te vervallen. Eiser kreeg geen medische verklaring omtrent de noodzaak van de in de aanvraag van 1 augustus 2000 genoemde kosten voor het plaatsen van een brug. Om die reden heeft eiser op 20" (lees: 29) "oktober 2001 een aanvraag ingediend voor een frameprothese. Nu het er voor moet worden gehouden dat de aanvraag van 1 augustus 2000 is vervangen door die van 29 oktober 2001, hoeft er niet alsnog een beslissing op de aanvraag van 1 augustus 2000 te worden genomen.".
Op grond van de hiervoor aangehaalde overweging van de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat de rechtbank bij zijn beoordeling met betrekking tot de bijstandsverlening in de kosten van een frameprothese naar aanleiding van de aanvraag van 29 oktober 2001 voorbij is gegaan aan de eerder door appellant ingediende aanvraag van 1 augustus 2000. Nu het hoger beroep van appellant klaarblijkelijk berust op een ter zake verkeerde lezing van de uitspraak van de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te vernietigen.
Verder heeft appellant nog met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geklaagd over de duur van de procedure bij de Raad. Gelet op zijn uitspraak van 4 juli 2003 (RSV 2003/211, USZ 2003/267, JB 2003/249 en AB 2003, 450) dient de Raad thans te beoordelen of sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in voornoemd artikel.
De Raad stelt hieromtrent vast dat op 22 maart 2002, toen appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 maart 2002, de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen. De Raad is van oordeel dat gelet op de totale duur van de onderhavige procedure er geen sprake is van schending van de hier bedoelde redelijke termijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. van den Munckhof.