ECLI:NL:CRVB:2005:AS5184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2472 NABW + 03/2473 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onjuiste inlichtingen over werkzaamheden en inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering die appellanten ontvingen op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellanten, die sinds 1993 een bijstandsuitkering ontvingen, verzochten in januari 2001 om bijstand voor de voorbereidingskosten van een Marokkaanse kruidenierszaak. Deze aanvraag werd in oktober 2001 afgewezen omdat het bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. Tijdens een heronderzoek in oktober 2001 meldde appellant dat hij een uitzendbureau wilde beginnen en dat hij zich hiervoor had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Later bleek dat appellant zijn uitzendbureau had overgedragen, maar hij had gedaagde niet op de hoogte gesteld van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenplicht hadden geschonden, waardoor gedaagde niet in staat was om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te beoordelen.

Gedaagde beëindigde de bijstandsuitkering per 1 mei 2002 en vorderde de onterecht verstrekte bijstandsuitkering terug. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het uitzendbureau op naam van hun dochter stond en dat appellant geen inkomsten had ontvangen. De Raad oordeelde echter dat de bevindingen van gedaagde voldoende basis boden voor de conclusie dat appellant in belangrijke mate activiteiten had verricht die rechtvaardigden dat de bijstandsuitkering werd herzien en teruggevorderd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

03/2472 NABW
03/2473 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ‘s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellanten heeft mr. W.B. Teunis, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 14 april 2003, reg.nr. 02/04125 ABW. Mr. C.L. Koets-Bolhuis, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft zich als opvolgende gemachtigde gesteld en een nader stuk ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 december 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
In januari 2001 hebben appellanten gedaagde om bijstand verzocht in de voorbereidingskosten voor het starten van een Marokkaanse kruidenierszaak. In oktober 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellanten om bijstand ten behoeve van het bedrijfskapitaal van deze zaak afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Tijdens een heronderzoek op 2 oktober 2001 heeft appellant met gedaagde besproken dat hij van plan was een uitzendbureau te beginnen en dat hij zich voor dat doel al had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. In vervolg op dit gesprek heeft appellant gedaagde bij brief van 8 oktober 2001 gemeld dat hij zijn onderneming, [naam uitzendbureau], met ingang van 1 oktober 2000 had overgedragen.
Naar aanleiding van de mededeling van appellant dat hij op 13 mei 2002 aan het werk is gegaan bij zijn dochter, heeft gedaagde bij besluit van 24 mei 2002 de aan appellanten verleende bijstandsuitkering ingaande 1 mei 2002 beëindigd.
Op grond van een melding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen/GAK (hierna: GAK) op 14 mei 2002 dat appellanten zich vermoedelijk schuldig hebben gemaakt aan uitkeringsfraude heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte uitkering. Uit de in het kader van dit onderzoek door het GAK beschikbaar gestelde gegevens is gedaagde gebleken dat [naam uitzendbureau] onder de handelsnaam [handelsnaam uitzendbureau] (hierna: uitzendbureau) op naam van appellant is opgericht op 15 maart 2001. Dit uitzendbureau is ingaande 1 oktober 2001 overgedragen aan [betrokkene 1], een dochter van een vriend van appellanten en vervolgens met ingang van 31 januari 2002 op naam gesteld van [betrokkene 2], de dochter van appellanten. Verder heeft gedaagde uit een aangifte bij de belastingdienst opgemaakt dat appellant met ingang van 29 september 2001 activiteiten heeft ontplooid ten behoeve van het door hem opgerichte uitzendbureau. Voorts heeft gedaagde uit het door het GAK opgemaakte verslag naar aanleiding van de aan het uitzendbureau gebrachte bedrijfsbezoeken afgeleid dat, hoewel de dochter van appellant officieel geregistreerd stond als eigenaresse van het uitzendbureau, appellant feitelijk de werkzaamheden ten behoeve van dit bedrijf heeft verricht.
Gedaagde is op grond van de bevindingen van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellanten onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over de werkzaamheden van appellant en de daaruit verworven inkomsten.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 19 juni 2002 het recht op uitkering van appellanten over de periode van 20 september 2001 tot en met 30 april 2002 herzien (lees: ingetrokken). Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over die tijdvakken gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.110,71 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 20 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van appellanten 24 mei 2002 en 19 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het uitzendbureau gedreven werd op naam van [betrokkene 2] en dat appellant wellicht enige werkzaamheden voor het uitzendbureau heeft verricht maar daaruit geen inkomsten heeft ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de bevindingen van gedaagde met betrekking tot [naam uitzendbureau] voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de periode in geding in betekenende mate op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Daarbij heeft de Raad allereerst in aanmerking genomen dat naar aanleiding van de hiervoor genoemde overdrachten van het uitzendbureau op zijn minst in twijfel getrokken kan worden of de aldus geregistreerde eigenaressen ook feitelijk ten behoeve van het uitzendbureau de voorkomende werkzaamheden hebben verricht. In dit kader wijst de Raad met name op het bij de Kamer van Koophandel geregistreerde eigenaarschap van het uitzendbureau op naam van de - toendertijd 18-jarige - dochter van appellant in de situatie dat zij tegelijkertijd een lerarenopleiding volgde en stage liep waardoor zij naar objectieve maatstaven niet beschikbaar was om tevens nog werkzaamheden voor het uitzendbureau te verrichten. Verder acht de Raad in dit licht van belang dat appellant en zijn dochter tijdens een van de bedrijfsbezoeken tegenover medewerkers van het GAK hebben verklaard dat appellant de volgende werkzaamheden ten behoeve van het uitzendbureau heeft verricht: het wegbrengen en ophalen van uitzendkrachten, het onderhouden van contact met de boekhouder, opdrachtgevers en uitzendkrachten en tot slot het verzorgen van uitbetalingen en het in dienst nemen van personeel. De hiervoor vermelde activiteiten zijn onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellanten. Dat appellant, zoals hij stelt, geen inkomsten uit deze activiteiten zou hebben ontvangen, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de inkomsten en de winst uit het uitzendbureau fiscaal niet aan appellant zijn toegerekend, doet voor de Raad geen afbreuk aan het feit dat appellant een beloning voor zijn werkzaamheden ten behoeve van het uitzendbureau had kunnen bedwingen.
Voor de Raad staat dan ook vast dat appellanten de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hun rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van de werkzaamheden van appellant. Hierdoor hebben appellanten gedaagde de mogelijkheid ontnomen om zich een oordeel te vormen over de aard en omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de aan appellant toe te rekenen inkomsten. Als gevolg daarvan heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellanten verkeerden in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Dit betekent dat gedaagde terecht de bijstand met ingang van 1 mei 2002 heeft beëindigd en tevens dat gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw gehouden was het recht op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. Van een dringende reden om van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat voldaan is aan de in artikel 81, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarden, zodat gedaagde gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode van appellanten terug te vorderen. Ook hierbij is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. van den Munckhof.