ECLI:NL:CRVB:2005:AS4603
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Beoordeling beschikbaarheid voor arbeid en beëindiging WW-uitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de beschikbaarheid van appellante voor de arbeidsmarkt en de beëindiging van haar WW-uitkering. Appellante had zich op 27 april 2001 ziek gemeld en ontving daarvoor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 27 april 2001 tot 25 juni 2001 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de houding en het gedrag van appellante. De Raad benadrukt dat er ondubbelzinnig bewijs moet zijn dat een werknemer zich niet beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt, wat in dit geval niet is aangetoond.
De Raad bevestigt dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), de WW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd. De uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad wijst erop dat appellante geen concrete sollicitatie-activiteiten heeft verricht en dat haar ziekmelding en de daaropvolgende verklaringen over haar beschikbaarheid niet in lijn zijn met de vereisten voor het ontvangen van een WW-uitkering. De Raad concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante in de relevante periode wel beschikbaar was voor werk, ondanks haar stellingen in hoger beroep.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in openbare zitting hebben behandeld. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 januari 2005.