ECLI:NL:CRVB:2005:AS4603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/572 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling beschikbaarheid voor arbeid en beëindiging WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de beschikbaarheid van appellante voor de arbeidsmarkt en de beëindiging van haar WW-uitkering. Appellante had zich op 27 april 2001 ziek gemeld en ontving daarvoor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 27 april 2001 tot 25 juni 2001 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de houding en het gedrag van appellante. De Raad benadrukt dat er ondubbelzinnig bewijs moet zijn dat een werknemer zich niet beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt, wat in dit geval niet is aangetoond.

De Raad bevestigt dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), de WW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd. De uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad wijst erop dat appellante geen concrete sollicitatie-activiteiten heeft verricht en dat haar ziekmelding en de daaropvolgende verklaringen over haar beschikbaarheid niet in lijn zijn met de vereisten voor het ontvangen van een WW-uitkering. De Raad concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante in de relevante periode wel beschikbaar was voor werk, ondanks haar stellingen in hoger beroep.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in openbare zitting hebben behandeld. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 januari 2005.

Uitspraak

03/572 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 23 december 2002, onder nummer AWB 01/2035 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Willigen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellante is met ingang van 1 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voordat appellante uitviel wegens ziekte ontving zij een WW-uitkering. Met ingang van 12 maart 2001 is de WAO-uitkering beëindigd, omdat gedaagde van mening was dat appellante per die datum niet langer arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Appellante heeft tegen het desbetreffende besluit bezwaar gemaakt, dat door gedaagde ongegrond is verklaard.
In verband met de beëindiging van haar WAO-uitkering is appellantes WW-uitkering per 23 maart 2001 voortgezet. Bij besluit van 25 juni 2001 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 27 april 2001 beëindigd op de grond dat appellante met ingang van die datum niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 4 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante in de periode van 27 april 2001 tot 25 juni 2001, de datum van het primaire besluit, niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dit betekent, anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, dat appellantes eventuele beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt per 28 juni 2001 en een mogelijk recht op een WW-uitkering per die datum niet aan de orde kunnen komen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van betrokkene. Indien alleen op grond van houding en gedrag tot niet-beschikbaarheid wordt geconcludeerd, moet ondubbelzinnig vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt noch wil stellen.
Wat betreft appellantes beschikbaarheid met ingang van 27 april 2001 blijkt uit de stukken het volgende. Appellante heeft zich op 27 april 2001 vanuit de WW ziek gemeld. Op het werkbriefje betreffende de periode 2 april 2001 tot en met 29 april 2001 heeft zij aangegeven dat zij per 27 april 2001 ziek is. Op het werkbriefje over de periode van 30 april 2001 tot en met
27 mei 2001 heeft appellante aangegeven geen concrete sollicitatie-activiteiten te hebben verricht omdat zij sinds 27 april 2001 ziek is.
Na gedaagdes weigering appellante per 27 april 2001 een uitkering ingevolge de Ziektewet toe te kennen heeft appellante op 11 juni 2001 het formulier 'verkorte aanvraag WW' ingevuld, waarop zij heeft aangegeven dat zij niet beschikbaar is voor werk.
Met de rechtbank en op de door haar vermelde gronden is de Raad van oordeel dat uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden duidelijk blijkt dat appellante met ingang van 27 april 2001 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Voor de juistheid van appellantes in hoger beroep herhaalde stelling dat zij vanaf 27 april 2001 wel beschikbaar was voor passend werk en dat zij zich heeft vergist bij het invullen van de formulieren is in de gedingstukken geen steun te vinden.
Van enige aantoonbare activiteit die duidt op beschikbaarheid of op een wens om arbeid te verwerven is de Raad niet gebleken. Vast staat immers dat appellante in de in geding zijnde periode niet heeft gesolliciteerd noch anderszins activiteiten heeft ontplooid om passend werk te verkrijgen omdat zij zich ziek achtte.
Aanwijzingen dat appellante in de periode van 27 april 2001 tot 25 juni 2001 ondanks haar duidelijke uitlatingen en gedrag wel reëel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt of dat haar houding en gedrag zich in de loop van de tijd hebben gewijzigd ontbreken geheel. Hierbij wijst de Raad erop dat appellante tijdens de hoorzitting bij gedaagde nogmaals heeft verklaard dat zij zich arbeidsongeschikt achtte vanaf 27 april 2001.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat gedaagde de WW-uitkering van appellante terecht en op goede gronden heeft beëindigd met ingang van 27 april 2001. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) L. Karssenberg