03/574 WW
03/576 WW
03/577 WW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 23 december 2002, onder nr. 02/635, 02/636 en 02/688 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 december 2004, waar appellant, zoals tevoren bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk van 9 januari 2001 tot en met 17 augustus 2001 op uitzendbasis werkzaam als laborant bij DSM Fine Chemicals te Venlo. Naar aanleiding van de aanvraag van 11 september 2001 heeft gedaagde bij besluit van 20 september 2001 aan appellant met ingang van 20 augustus 2001 een kortdurende WW-uitkering toegekend.
Op het zogeheten werkbriefje over de periode van vier weken lopende van 3 september 2001 tot en met 30 september 2001 heeft appellant de vraag of hij concrete sollicitaties heeft verricht ontkennend beantwoord en daarbij vermeld: “geen vacatures gevonden of bedrijven die in aanmerking komen”. Die opgave vormde voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 18 oktober 2001 een maatregel op te leggen in de vorm van de korting van het percentage van de uitkering met 20 gedurende 16 weken wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. Bij besluit van 22 januari 2002 is het daartegen ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard, welk besluit onaantastbaar is geworden.
Op de werkbriefjes over de periodes van 1 oktober 2001 tot en met 28 oktober 2001 en van 26 november 2001 tot en met 23 december 2001 heeft appellant bij de desbetreffende vragen aangegeven dat hij in de eerste periode één keer heeft gesolliciteerd en in de tweede periode niet heeft gesolliciteerd onder vermelding van “geen geschikte vacatures of bedrijven gevonden”. Dit heeft ertoe geleid dat bij besluiten van 13 november 2001 en 24 januari 2002 respectievelijk per 29 oktober 2001 en per 24 december 2001 maatregelen zijn opgelegd welke met toepassing van de recidive- en samenloopregeling van het Maatregelenbesluit Tica tot een korting van 30% gedurende 24 respectievelijk 16 weken hebben geleid. In die besluiten is tevens de waarschuwing opgenomen dat een volgende overtreding tot beëindiging van de uitkering kan leiden.
Bij besluit van 2 mei 2002 (besluit I) is het bezwaar van appellant van 30 januari 2002 tegen het besluit van 13 november 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Bij besluit van eveneens 2 mei 2002 (besluit II) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld.
Nadat appellant op het werkbriefje over de periode van 24 december 2001 tot en met 20 januari 2002 wederom had vermeld dat hij niet had gesolliciteerd omdat er “geen geschikte vacatures of bedrijven gevonden” zijn, heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2002 de uitkering van appellant met ingang van 21 januari 2002 blijvend geheel geweigerd. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 16 mei 2002 (besluit III) de bezwaren ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant door in het geheel niet te solliciteren in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en zodoende het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Gedaagde heeft daarbij verwezen naar het door hem gehanteerde beleid, dat is neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Stcrt. 1998, 22) inhoudende dat een werknemer die recht heeft op een WW-uitkering, één concrete sollicitatie-activiteit per week dient te verrichten. Gezien de eerdere overtredingen heeft gedaagde zich ingevolge artikel 10, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica gehouden geacht om de gehele uitkering over de resterende duur te weigeren. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit I ongegrond verklaard onder overweging dat gedaagde het bezwaarschrift van appellant van 30 januari 2002 tegen het besluit van 13 november 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaarschrift van appellant van 22 oktober 2001 tegen het besluit van 18 oktober 2001 ziet de rechtbank niet mede gericht tegen de latere beslissing van 13 november 2001. De beroepen van appellant tegen de besluiten II en III heeft de rechtbank eveneens ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant bij herhaling op zijn verplichting is gewezen om minimaal één concrete sollicitatie-activiteit per week te verrichten en dat appellant in het geheel niet aan deze eis heeft voldaan, door in de genoemde perioden van vier weken niet een enkele maal te solliciteren. Appellants visie dat er geen passende vacatures waren komt de rechtbank onaannemelijk voor, zeker wanneer rekening wordt gehouden -hetgeen appellant klaarblijkelijk niet heeft gedaan- met een reistijd van 2 maal 75 minuten per dag.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is met betrekking tot het oordeel van de rechtbank ten aanzien van besluit I aangevoerd dat, gelet op de behandeling van het bezwaarschrift van 22 oktober 2001, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de besluiten II en III wordt door appellant aangevoerd dat bij hem elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellant tegen het oordeel van de rechtbank dat gedaagde appellant bij besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 13 november 2001 wegens niet verschoonbare termijn-overschrijding, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan voegt de Raad toe dat hij evenmin als gedaagde in het verslag van de hoorzitting ter zake van het bezwaarschrift dat tegen het besluit van 18 oktober 2001 is ingediend, aanwijzingen kan vinden dat daarmee tevens bezwaar geacht wordt te zijn ingediend tegen het besluit van 13 november 2001, terwijl ook overigens niet is gebleken dat appellant niet in verzuim is geweest om tijdig bezwaar te maken tegen laatstgenoemd besluit. Mitsdien slaagt het hoger beroep voor zover betrekking hebbend op dit deel van de aangevallen uitspraak niet.
In dit geding dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant bij het bestreden besluit II terecht en op goede gronden de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 oktober 2001 gedurende 16 weken met 30% heeft verlaagd en bij besluit III met ingang van 20 januari 2002 blijvend geheel heeft geweigerd omdat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Deze vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank bevestigend. De Raad stelt vast dat appellant in de in geding zijnde perioden blijkens de vermelding op zijn werkbriefjes geen enkele sollicitatie heeft verricht, terwijl de door hem genoemde omstandigheden geen reden vormden die aan het solliciteren in die weken in de weg stonden. Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant is tegen te werpen dat hij in de beoordeelde perioden niet aan de in het Besluit sollicitatieplicht gestelde minimumnorm van één concrete sollicitatie per week heeft voldaan en dat hij daardoor de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Nu appellant in de periode waarop besluit II betrekking heeft voor de derde keer niet aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan en in de periode waarop besluit III betrekking heeft voor de vierde keer, is gedaagde met toepassing van het Maatregelenbesluit Tica terecht tot het opleggen van de in geding zijnde maatregelen overgegaan. Van omstandigheden op grond waarvan de gedraging aan appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten, is de Raad niet gebleken. Mitsdien kan ook het hoger beroep op dit onderdeel niet slagen.
De grief van appellant dat de rechtbank ter zake van de beoordeling van besluit III ten onrechte heeft verwezen naar de overwegingen met betrekking tot besluit I is weliswaar juist, maar dient naar het oordeel van de Raad in de context van de aangevallen uitspraak te worden gelezen als een verwijzing naar de overwegingen met betrekking tot besluit II. Hetgeen in dit verband door appellant wordt aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit onderdeel.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.