ECLI:NL:CRVB:2005:AS4595
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- C.P.J. Goorden
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Ontslag na ongeval in proeftijd en de rechtsgeldigheid van het proeftijdbeding
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2005, gaat het om een geschil tussen een appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar aanleiding van een ontslag tijdens de proeftijd na een ongeval op de werkplek. De appellant, die op 18 april 2001 in dienst trad bij een besloten vennootschap, raakte op 2 mei 2001 gewond aan zijn voet tijdens een werkgerelateerde activiteit. Na het ongeval meldde hij zich ziek, maar de werkgever ontsloeg hem de volgende dag, onder verwijzing naar het proeftijdbeding. De appellant stelde dat het proeftijdbeding, gelet op de van toepassing zijnde CAO, niet rechtsgeldig was, en dat hij daarom een loonvordering had kunnen instellen wegens de nietigheid van het ontslag.
De rechtbank Arnhem had eerder de beroepen van de appellant tegen de besluiten van de gedaagde ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het proeftijdbeding ongeldig was en dat de werkgever een loondoorbetalingsverplichting had. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere stellingen en dat deze geen nieuwe inzichten boden. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om de geldigheid van proeftijdbedingen te waarborgen, vooral in het licht van de geldende CAO-bepalingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde dat de appellant geen recht had op de gevraagde uitkeringen uit de Werkloosheidswet en de Ziektewet, omdat het ontslag niet rechtsgeldig was.