ECLI:NL:CRVB:2005:AS4595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/638 WW + 03/639 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag na ongeval in proeftijd en de rechtsgeldigheid van het proeftijdbeding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2005, gaat het om een geschil tussen een appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar aanleiding van een ontslag tijdens de proeftijd na een ongeval op de werkplek. De appellant, die op 18 april 2001 in dienst trad bij een besloten vennootschap, raakte op 2 mei 2001 gewond aan zijn voet tijdens een werkgerelateerde activiteit. Na het ongeval meldde hij zich ziek, maar de werkgever ontsloeg hem de volgende dag, onder verwijzing naar het proeftijdbeding. De appellant stelde dat het proeftijdbeding, gelet op de van toepassing zijnde CAO, niet rechtsgeldig was, en dat hij daarom een loonvordering had kunnen instellen wegens de nietigheid van het ontslag.

De rechtbank Arnhem had eerder de beroepen van de appellant tegen de besluiten van de gedaagde ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het proeftijdbeding ongeldig was en dat de werkgever een loondoorbetalingsverplichting had. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere stellingen en dat deze geen nieuwe inzichten boden. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om de geldigheid van proeftijdbedingen te waarborgen, vooral in het licht van de geldende CAO-bepalingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde dat de appellant geen recht had op de gevraagde uitkeringen uit de Werkloosheidswet en de Ziektewet, omdat het ontslag niet rechtsgeldig was.

Uitspraak

03/638 WW
03/639 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. B. Willemsen, advocaat te Nijmegen, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem op 30 december 2002 onder de nummers 01/2306, 02/395 en 02/396 tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak) waarbij onder meer de beroepen van appellant tegen de besluiten van gedaagde van 14 januari 2002 (bestreden besluit I) en 20 februari 2002 (bestreden besluit II) ongegrond werden verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 1 december 2004, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 18 april 2001 in dienst getreden bij [besloten vennootschap], handelend onder de naam [naam werkgever] (hierna: de werkgever) voor een periode van vijf maanden, met een proeftijd van een maand. Op 2 mei 2001 heeft appellant een ongeval op de werkplek gehad, waarbij hij aan zijn voet werd gewond. In verband met deze verwonding heeft appellant zich ziek gemeld. De volgende dag, 3 mei 2001, heeft de werkgever, onder verwijzing naar het proeftijdgeding, appellant per die dag ontslagen.
Gedaagde heeft bij de bestreden besluiten, kort samengevat, onder verwijzing naar de van toepassing zijnde CAO, gesteld dat het proeftijdbeding ongeldig was, dat appellant de nietigheid daarvan en van het ontslag kon inroepen en dat op de werkgever een loondoorbetalingsverplichting rustte, om welke reden gedaagde wegens het plegen van een benadelingshandeling uitkering ingevolge de Ziektewet over de periode van 2 mei 2001 tot 5 juni 2001 en uitkering ingevolge de Werkloosheidswet over de periode van 5 juni 2001 tot 17 september 2001 heeft geweigerd.
De rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard onder de overweging dat het proeftijdbeding, gelet op de van toepassing zijnde CAO, niet rechtsgeldig was en dat appellant derhalve wegens de nietigheid van het ontslag een loonvordering had kunnen instellen.
De Raad verenigt zich geheel met hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, is een volledige herhaling van hetgeen reeds in bezwaar en in beroep is gesteld, en behoeft dan ook geen bespreking meer. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.