[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A. Rijkelijkhuizen, advocaat te Amstelveen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem, reg. nr. Awb 02-1835 WW, op 1 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2004, waar appellante, met bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante was sinds 1977 werkzaam bij [werkgever] (hierna: de werkgever), laatstelijk in de functie van storemanager. Vanaf 1996 hebben zich problemen voorgedaan terzake van het functioneren van appellante. Per 16 april 1999 is appellante ontheven van een deel van haar leidinggevende taken. Eind december 2000 heeft een eindejaarsgesprek plaatsgevonden waarbij de werkgever heeft opgemerkt wederom niet tevreden te zijn met haar functioneren. Appellante heeft zich vervolgens op 1 januari 2001 ziek gemeld. Op 22 juni 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en haar werkgever, waarbij aan appellante de functie van verkoopmedewerkster is aangeboden met behoud van salaris. Appellante heeft deze functie niet geaccepteerd, waarna de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter heeft ingediend.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 28 december 2001 de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2002 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 22.071,-. Op 25 februari 2002 heeft appellante een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 19 april 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat haar gedrag, te weten het slecht functioneren als leidinggevende, de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. Bij besluit op bezwaar van 25 oktober 2002 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd, waarbij gedaagde zich subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat appellante, door de functie van verkoopmedewerkster niet te accepteren, geen passende arbeid heeft aanvaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe is overwogen dat appellante de stelling dat er tussen april 1999 en december 2000 geen kritiek op haar functioneren is geuit niet nader heeft onderbouwd, terwijl uit de notitie van het eindejaarsgesprek het tegendeel blijkt.
De omstandigheid dat geen correspondentie heeft plaatsgevonden, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat zij in die periode goed zou hebben gefunctioneerd. Voorts kan het appellante in overwegende mate worden verweten dat zij het aanbod voor de functie van verkoopmedewerkster niet heeft geaccepteerd. De omstandigheid dat zij met dezelfde leidinggevenden zou moeten samenwerken is onvoldoende zwaarwegend om het op voorhand niet accepteren van dat aanbod niet in overwegende mate verwijtbaar te achten. Zij heeft niet aangetoond dat het aanvaarden van die functie tot een ziekmakende situatie zou hebben geleid, aldus de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat gedaagde niet heeft gereageerd op het gegeven dat er geen stukken over de periode april 1999 en december 2000 zijn waaruit het verminderd functioneren van appellante blijkt. Het eindejaarsgesprek kwam voor haar als een complete verrassing. Dat zij in die periode wel goed heeft gefunctioneerd kan slechts blijken uit het feit dat de wekgever in afwijking van de periode daarvoor geen (schriftelijke) aanmerkingen heeft gemaakt. Voorts heeft de werkgever een functie aangeboden waarvan de werkgever wist dat zij die niet zou aanvaarden. Een andere functie wilde de werkgever niet aanbieden, terwijl het bedrijf daar wel de mogelijkheden voor bood. Er was geen sprake van een daadwerkelijke mogelijkheid om onvrijwillige werkloosheid te voorkomen.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de stukken blijkt dat de werkgever van appellante over de periode 1996 tot april 1999 nauwgezet notities heeft gemaakt en brieven aan appellante heeft gestuurd over haar functioneren. Over de periode april 1999, nadat zij van een deel van haar leidinggevende taken was ontheven, tot het eindejaarsgesprek in december 2000 heeft de werkgever geen stukken geproduceerd. Eerst uit het verslag van dit gesprek blijkt dat de werkgever nog altijd ontevreden is over het functioneren van appellante. Haar taak als verkoopmedewerkster heeft zij wel goed verricht.
Naar het oordeel van de Raad kan er bij gebreke van schriftelijke klachten over haar functioneren gedurende dat anderhalf jaar, niet van worden uitgegaan dat voor appellante voorzienbaar was dat ontslag zou kunnen volgen, zodat zij niet op die grond als verwijtbaar werkloos kan worden aangemerkt.
Uit het verslag van het gesprek van 22 juni 2001 blijkt dat appellante te kennen heeft gegeven dat de functie van verkoopmedewerkster haar goed afgaat. Ook uit het verslag van het eindejaarsgesprek 2000 blijkt dat zij haar taak als verkoopmedewerkster goed heeft verricht. Naar het oordeel van de Raad is deze functie, mede gelet op het feit dat zij haar salaris als storemanager zou behouden, dan ook als passend te beschouwen. Aangezien appellante reeds van een deel van haar leidinggevende taken was ontheven en de werkgever zocht naar een passende oplossing voor het gerezen conflict welke oplossing kon worden gevonden door appellante in de functie van verkoopmedewerkster te werk te stellen, kon appellante redelijkerwijs weten dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen bij het niet accepteren van die aangeboden functie. Daarbij speelt mede een rol dat appellante, in verband met het conflict, reeds meer dan een half jaar geen werkzaamheden meer voor haar werkgever verrichtte. De omstandigheid dat zij met dezelfde leidinggevenden zou moeten samenwerken acht de Raad onvoldoende om appellante haar gedrag als niet in overwegende mate verwijtbaar te achten.
Op grond van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat gedaagde appellante op goede gronden verwijtbaar werkloos heeft geacht, zodat ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW gedaagde de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.