ECLI:NL:CRVB:2005:AS4579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5651 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en verrekening van onverschuldigd betaalde WW-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 360,76 en de verrekening van een openstaand bedrag van € 286,99 met de WW-uitkering van appellant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering en de weigering om gemaakte kosten in bezwaar te vergoeden terecht waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld op 24 november 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, terwijl gedaagde zich niet liet vertegenwoordigen. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. Appellant betwistte de juistheid van het teruggevorderde bedrag en de weigering van kostenvergoeding. De Raad heeft echter de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de terugvordering correct was, evenals de beslissing om geen kosten te vergoeden.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig om proceskosten te vergoeden, aangezien de terugvordering niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, en is openbaar uitgesproken op 5 januari 2005.

Uitspraak

03/5651 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2003, nr. 03/90 WW 58, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Bij besluit van 5 februari 2002 heeft gedaagde van appellant het door hem aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag van € 360,76 bruto teruggevorderd. Bij besluitvan 2 juli 2002 heeft gedaagde beslist het nog openstaande bedrag van € 286,99 in één termijn te verrekenen met appellants WW-uitkering. Na gemaakt bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit van 10 december 2002 met betrekking tot het besluit van 5 februari 2002 beslist dat volstaan kan worden met een netto terugbetaling, heeft hij het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2002 ongegrond verklaard en beslist dat kosten die appellant in verband met het bezwaar claimt niet vergoed worden.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende met betrekking tot hetgeen partijen in hoger beroep verdeeld houdt.
4.1. In geding is uitsluitend het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering en op de weigering kosten van appellant in bezwaar gemaakt te vergoeden.
4.2. Appellant stelt in de eerste plaats dat de terugvordering van hetgeen in week 44 van 2001 aan voorschot zou zijn betaald onjuist is. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad kan appellant niet volgen in het betoog dat met betrekking tot die week bij de terugvordering een onjuist bedrag is gehanteerd, gezien het in een brief van gedaagde van 31 januari 2002 genoemd bedrag aan toegekende uitkering. Het blijkens het bestreden besluit per dag verrekende bedrag komt overeen met het in die brief vermelde bedrag, vermeerderd met 8% vakantiebijslag, zodat de Raad geen aanleiding heeft het bestreden besluit op dat punt voor onjuist te houden.
4.3. Ten aanzien van de beweerdelijk in de bezwaarfase gemaakte kosten onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank. De Raad overweegt dat die kosten reeds niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat geen sprake is van een door gedaagde als onrechtmatig erkend primair besluit. De rechtbank overweegt terecht dat gedaagde uitsluitend uit coulance-overwegingen heeft besloten de terugvordering te beperken tot hetgeen netto onverschuldigd is betaald.
5. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) L. Karssenberg