[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. I.C.M. Jansen, advocaat te Veghel, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, reg.nrs. Awb 03/977 WW en 03/2577 WW, op 17 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.A.M. de Beer, kantoorgenoot van mr. Jansen, voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 5 december 1967 in dienst getreden bij een onderdeel van het Philips concern, rechtsvoorganger van [werkgever] (hierna: de werkgever). Vanaf 1996 zijn er problemen geweest met betrekking tot het functioneren van appellant. Het CWI heeft bij brief van 28 mei 2002 aan de werkgever toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met appellant op te zeggen. De werkgever heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2002 beëindigd. Op 20 augustus 2002 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft gedaagde de uitkering krachtens de WW blijvend geheel geweigerd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Bij besluit op bezwaar van 6 maart 2003 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe is overwogen dat appellant zijn standpunt, dat het verminderd functioneren hem niet kan worden verweten omdat diabetes van invloed is geweest op zijn functioneren, niet aannemelijk heeft gemaakt. De juistheid van deze stelling heeft hij niet met concrete medische gegevens onderbouwd, terwijl de naar aanleiding van de comparitie van appellant en zijn werkgever bij de kantonrechter gesloten vaststellingsovereenkomst slechts spreekt van mogelijk andere factoren. Appellant is naar het oordeel van de rechtbank derhalve verwijtbaar werkloos geworden, zodat de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem vanwege zijn diabetes en de overige in de persoon gelegen beperkingen, waardoor hij niet aan de toegenomen eisen van de werkgever kon voldoen, niet kan worden verweten, zodat hem terzake van zijn werkloosheid geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft daarbij verwezen naar een rapport van het CWI van 14 oktober 2002.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de stukken blijkt dat appellant vanaf 1996 tot en met 2002 zich herhaaldelijk niet heeft gehouden aan voorschriften, regels en werkopdrachten bij zijn werkgever. Tevens heeft hij zich herhaaldelijk niet gehouden aan de werktijden. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant herhaaldelijk op zijn gedrag is aangesproken en gewaarschuwd is dat voortzetting van dat gedrag tot sancties kan leiden. Dit gedrag, dat door appellant niet wordt ontkend, heeft er uiteindelijk toe geleid dat de werkgever toestemming heeft gevraagd en gekregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet voldoende functioneren is gelegen in diabetes dan wel in de persoon gelegen beperkingen. De Raad heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Blijkens de stukken heeft appellant gedurende de periode van 1996 tot en met 2002 niet aan zijn werkgever gemeld dat het verminderd functioneren werd veroorzaakt door zijn diabetes. Evenmin heeft hij zich gedurende deze periode vanwege de diabetes ziek gemeld. Van belang acht de Raad dat het niet voldoende functioneren van appellant reeds aan de orde was vóórdat de bedrijfsarts van Philips in 1997 diabetes zou hebben vastgesteld. Bovendien heeft appellant zijn stelling met betrekking tot de gevolgen van zijn suikerziekte voor zijn functioneren niet met medische stukken onderbouwd.
Dat appellant na de overname door [de werkgever] het tempo niet zou aankunnen, blijkt evenmin uit de stukken. Het niet functioneren van appellant had immers betrekking op het te laat komen, het verkeerd omzetten van de bakjes, de werkplek niet schoonhouden en het niet meer geïnteresseerd en gemotiveerd voor het werk zijn. Appellant heeft naar aanleiding van de klachten niet aan de werkgever te kennen gegeven dat hij het tempo sinds de overname niet meer aankon.
Het rapport van het CWI van 14 oktober 2002 leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Dit rapport is samengesteld in verband met de toeleiding naar ander werk en bespreekt de belemmeringen die appellant daarbij ondervindt. Het rapport ziet echter niet op het verminderd functioneren bij de werkgever gedurende de periode 1996 tot en met 2002.
Op grond van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat appellant op goede gronden verwijtbaar werkloos wordt geacht, zodat ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW gedaagde de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd. In de door appellant aangevoerde gegevens vindt de Raad onvoldoende argumenten voor de conclusie dat appellant zijn gedrag niet in overwegende mate valt te verwijten.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.