ECLI:NL:CRVB:2005:AS4558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3401 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens benadelingshandeling in het kader van arbeidsovereenkomstontbinding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2005, gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had zijn WW-uitkering aangevraagd na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met Holland Advertising Nieuwe Media bv. De werkgever had de ontbinding aangevraagd, en de kantonrechter had op 1 mei 2001 de arbeidsovereenkomst ontbonden, met toekenning van een vergoeding van f. 9.337,05. Appellant diende zijn aanvraag voor een WW-uitkering in op 21 mei 2001, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering met als argument dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door niet bij zijn werkgever een juiste opzegtermijn te eisen.

De Raad overweegt dat het enkele feit dat appellant niet om rekening te houden met de fictieve opzegtermijn heeft gevraagd, geen benadelingshandeling oplevert. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat de omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn inzicht in de financiële situatie van de werkgever, van belang zijn. Appellant had goede redenen om te veronderstellen dat zijn werkgever in financiële problemen verkeerde, wat zijn beslissing om genoegen te nemen met een lagere ontbindingsvergoeding verklaart.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv. Gedaagde wordt opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de schadevergoeding die appellant heeft gevorderd in overweging moet worden genomen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.463,16 bedragen, en moet het betaalde griffierecht van € 109,23 worden vergoed.

Uitspraak

02/3401 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.G. Burgers, advocaat te Amsterdam in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder nummer AWB 01/4307 WW tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 29 oktober 2001 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een reactie gegeven op een brief van de Raad van 24 juni 2004. Daarop heeft mr. Burgers voornoemd desgevraagd gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Burgers, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1955, is op 14 februari 2000 in dienst getreden van Holland Advertising Nieuwe Media bv (hierna: werkgever). Nadat de werkgever op 24 april 2001 daarom had verzocht en gedaagde op 23 april 2001 daartegen verweer had gevoerd heeft de kantonrechter bij beschikking van 1 mei 2001 de arbeidsovereenkomst ontbonden per die datum en daarbij een vergoeding toegekend van f. 9.337,05, zijnde één maand salaris, inclusief vakantietoeslag, te betalen door de werkgever.
Op 21 mei 2001 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 25 juli 2001 heeft gedaagde een WW-uitkering toegekend. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant ervan heeft afgezien bij zijn werkgever een juiste opzegtermijn te eisen of een vergoeding te claimen die overeenkwam met de lengte van de zogenoemde fictieve opzegtermijn. Had appellant dat wel gedaan dan zou appellant volgens gedaagde pas op 1 juli 2001 werkloos zijn geworden. Omdat appellant met ingang van 1 juni 2001 een beroep op de WW doet, heeft gedaagde, onder het stellen van een benadelingshandeling, de WW-uitkering tot 1 juli 2001 geheel geweigerd.
Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd welk standpunt de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft onderschreven.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 11 juni 2003 (USZ 2003/244 en RSV 2003/230) levert het enkele feit dat de werknemer in geval van een ontbinding de kantonrechter niet vraagt om bij de datum van de ontbinding dan wel bij het toekennen van een vergoeding met de voor hem geldende fictieve opzegtermijn rekening te houden, geen benadelingshandeling op. De Raad volstaat te verwijzen naar de overwegingen in de uitspraken. Gelet op die overwegingen ziet de Raad ook in het onderhavige geval geen aanleiding om ten aanzien van de opstelling van appellant ter zake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, ook al is door appellant een vergoeding geaccepteerd die - net - niet geheel overeen kwam met wat de zogenoemde kantonrechtersformule zou hebben opgeleverd, tot een ander oordeel te komen. Naar aanleiding van het gestelde ter zitting en gelet op de stukken staat immers vast dat appellant uit hoofde van zijn functie een zeer goed inzicht had in de precaire financiële toestand van zijn werkgever en had hij goede redenen om te veronderstellen dat een betalingsonmacht in het verschiet lag, welk vermoeden met het faillissement van 30 mei 2001 werd bevestigd. Het conflict tussen werkgever en werknemer dat tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidde, bleek voorts mede te zijn ontstaan door een verschil van opvatting over de financiële mogelijkheden en het in dat verband te voeren beleid met het oog op de toekomst van het bedrijf. De onderhandelingen over het beëindigen van de arbeidsovereenkomst stonden, zo stelt de Raad vast, mede in het teken van het betalen van het salaris over de maand april, hetgeen voor appellant een reden te meer was om genoegen te nemen met één in plaats van anderhalve maand salaris als ontbindingsvergoeding.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal gedaagde tevens dienen te beslissen op de door appellant gevorderde schade ter zake van het niet betalen van de uitkering per 1 juni 2001.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, in eerste aanleg begroot op € 644,-- en in hoger beroep begroot op € 805,--, wegens verleende rechtsbijstand, en € 14,16 reiskosten, totaal derhalve € 1.463,16.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1463,16, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23
(€ 82,-- + f 60,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) L. Karssenberg
FB/17/1