ECLI:NL:CRVB:2005:AS4477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4740 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op bijstandsuitkering en terugvordering van teveel betaalde bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de herziening van het recht op bijstandsuitkering en de terugvordering van teveel betaalde bijstand. Appellante ontving vanaf 5 juni 1991 een bijstandsuitkering, maar heeft verzwegen dat zij inkomsten uit arbeid had genoten bij verschillende werkgevers en een Ziektewetuitkering ontving. Gedaagde heeft op basis van informatie van de Belastingdienst en werkgevers vastgesteld dat appellante in de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 januari 1998 teveel bijstand heeft ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van f 17.187,47.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 14 december 2004, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat. De Raad oordeelde dat gedaagde voldoende bewijs had geleverd dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten op de daarvoor bestemde formulieren. Appellante's argument dat zij de inkomsten mondeling had doorgegeven, werd niet als voldoende bewijs geaccepteerd. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht het recht op bijstandsuitkering had herzien en de terugvordering had ingesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Ook de grieven van appellante met betrekking tot de Verordening uitstroom en de Verordening vrijlating werden verworpen, omdat zij niet tot de in die verordeningen omschreven categorieën uitkeringsgerechtigden behoort. De Raad besloot dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd en dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond.

Uitspraak

02/4740 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juli 2002, reg.nr. SBR 01/1754.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een reactie gegeven op een dezerzijds gestelde vraag.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.B.M. Pathuis, advocaat te Vleuten, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 5 juni 1991 een bijstandsuitkering, vanaf 1 juni 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Omdat uit gegevens van de Belastingdienst was gebleken dat appellante tevens - niet op de zogeheten inkomstenformulieren vermelde - inkomsten uit arbeid had genoten bij diverse werkgevers en een uitkering ingevolge de Ziektewet had ontvangen, heeft gedaagde nadere informatie ingewonnen bij die werkgevers en bij de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Uit de verstrekte informatie is gebleken dat appellante voor die werkgevers gewerkt heeft en dat aan appellante over de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 januari 1998 loon en een ZW-uitkering is uitbetaald.
Gedaagde heeft in de verkregen gegevens aanleiding gevonden om bij besluit van 18 mei 2001 het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 januari 1998 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand, waaronder ingevolge artikel 90 van de Abw, voorzover van belang, wordt verstaan de door de gemeente betaalde bijstand verhoogd met de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies, ten bedrage van in totaal f 17.187,47 van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van 30 juli 2001, gewijzigd bij besluit van 19 juni 2002, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juli 2001, met in achtneming van de wijziging, ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij in hoofdzaak aangevoerd dat zij de meeste inkomsten weliswaar niet op de inkomstenformulieren heeft vermeld, maar dat zij die inkomsten wel mondeling aan een ambtenaar van gedaagde heeft doorgegeven, dat gedaagde van onjuiste loongegevens is uitgegaan, dat een deel van de inkomsten reeds was verrekend en dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de Verordening uitstroom ABW e.a. en de Vrijlatingsverordening Abw, Ioaw en Ioaz.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde genoegzaam aangetoond dat appellante de in de in geding zijnde periode door haar verrichte werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten, met uitzondering van de maanden oktober en november 1996, alsmede de in die periode ontvangen ZW-uitkering naar gedaagde toe heeft verzwegen, door daarvan geen melding te maken op de daartoe bestemde inkomstenformulieren. Appellante heeft haar stelling dat zij de inkomsten mondeling heeft doorgegeven niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Maar ook indien dit zo zou zijn, dan ontslaat dat appellante nog niet van de plicht alle voor de uitkering van belang zijnde informatie op de daartoe bestaande inkomstenformulieren te verstrekken, hetgeen niet is gebeurd. Aan de stelling van appellante dat haar daarvan wegens klachten van depressieve aard geen verwijt kan worden gemaakt gaat de Raad voorbij, reeds omdat niet gebleken is dat appellante voor het invullen van de inkomstenverklaringen niet de hulp van anderen had kunnen inroepen.
Appellante heeft derhalve de op grond van artikel 65, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan aan appellante in de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 januari 1998 dan ook terecht herzien. Gedaagde was daartoe vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook verplicht.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat gedaagde tot te hoge bedragen inkomsten uit arbeid in aanmerking heeft genomen. De Raad is in dit verband van oordeel dat gedaagde bij de herziening van het recht op uitkering mocht uitgaan van de uit de administratie van de Belastingdienst blijkende gegevens en de door de werkgevers verstrekte schriftelijke verklaringen aangaande de werkzaamheden en inkomsten van appellante. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze gegevens met elkaar overeenkomen. De door appellante overgelegde bankafschriften leveren in het licht daarvan onvoldoende tegenbewijs. Voorts is niet gebleken, noch aangetoond dat bij de herziening rekening is gehouden met inkomsten die reeds eerder op de uitkering in mindering zijn gebracht.
Verder heeft appellante aangevoerd dat zij in aanmerking had moeten worden gebracht voor een premie op grond van de Verordening uitstroom ABW e.a. en dat een deel van haar inkomsten op grond van de Vrijlatingsverordening Abw, Ioaw en Ioaz zou moeten worden vrijgelaten.
Artikel 111, eerste lid (tekst van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996), van de Abw, voorzover van belang, bepaalt dat de bijstand erop is gericht de belanghebbende in staat te stellen zelfstandig in het bestaan te voorzien. Burgemeester en wethouders bevorderen dat de belanghebbende gebruik maakt van voorzieningen die bijdragen aan diens zelfstandige bestaansvoorziening. Het derde lid bepaalt dat indien burgemeester en wethouders premies verstrekken voor het aanvaarden of behouden van arbeid en voor het voltooien van scholing of opleiding, de verlening daarvan plaats vindt op grond van regels die door het gemeentebestuur bij verordening worden vastgesteld.
Ter uitvoering van artikel 111, derde lid, van de Abw heeft de Raad van de gemeente Nieuwegein de Verordening uitstroom ABW e.a. ( hierna: de Verordening uitstroom) vastgesteld, welke met ingang van 1 januari 1996 in werking is getreden. Ingevolge artikel 14 van de Verordening uitstroom wordt, kort gezegd, de premie niet met terugwerkende kracht vastgesteld indien als gevolg van onjuiste of onvolledige inlichtingen de premie tot een te laag bedrag is vastgesteld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, komt appellante derhalve niet alsnog in aanmerking voor een premie.
De op de Verordening uitstroom betrekking hebbende grief treft dus geen doel.
Ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m (tekst van 30 december 1997 tot
30 juni 1998), van de Abw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: inkomsten uit arbeid tot f 150,-- per maand alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal f 275,-- per maand, beide voorzover hij algemene bijstand ontvangt en hij behoort tot een categorie van personen die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen van medische of sociale aard is aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd.
Ter uitvoering van onder andere artikel 43 van de Abw heeft de Raad van de gemeente Nieuwegein de Verordening vrijlating van inkomsten Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Verordening vrijlating) vastgesteld, welke per 1 januari 1998 in werking is getreden. Naar het oordeel van gedaagde behoort appellante niet tot de in die Verordening omschreven categorieën uitkeringsgerechtigden, hetgeen van haar kant niet is betwist.
De op de Verordening vrijlating betrekking hebbende grief treft dus evenmin doel.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van herziening zou kunnen worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over het tijdvak van 1 juni 1996 tot en met 31 januari 1998 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over dat tijdvak te veel betaalde bijstand.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
MvK03015