[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 december 2002,
reg.nr. 01/1573 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar voor appellant is verschenen mr. L. Bovenkamp, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvangen, in aanvulling op de inkomsten van appellant uit een dienstverband ingevolge de Wet sociale werkvoorziening (WSW), een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 30 juli 2001 beëindigd wegens verblijf in het buitenland langer dan de gebruikelijke vakantieduur.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
13 augustus 2001 ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat appellant op grond van de Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw (hierna: de Regeling gebruikelijke vakantieduur) maximaal vier weken met behoud van uitkering in het buitenland mag verblijven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de Regeling gebruikelijke vakantieduur buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet (Gw) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 23 oktober 2001 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat dit besluit op de Regeling gebruikelijke vakantieduur is gebaseerd. Desondanks heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Door deze tegenstrijdigheid is de aangevallen uitspraak onbegrijpelijk en komt deze reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht het niet noodzakelijk de zaak ter nadere behandeling terug te wijzen naar de rechtbank en zal, zelf opnieuw rechtdoende, beslissen op het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2001.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw heeft degene die langer dan de gebruikelijke vakantieduur verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a en b, van de Regeling gebruikelijke vakantieduur wordt onder gebruikelijke vakantieduur voor de belanghebbende die 57,5 jaar of ouder is 13 weken per kalenderjaar verstaan (sub a). Voor overige belanghebbenden wordt onder gebruikelijke vakantieduur vier weken per kalenderjaar verstaan (sub b).
Het geschil spitst zich toe op de vraag of, gelet op de uitspraak van de Raad van
3 september 2002, gepubliceerd in USZ 2002, 297, toepassing van de vier weken-termijn genoemd in artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling gebruikelijke vakantieduur in onderhavig geval vanwege ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie in strijd is met het in artikel 1 van de Gw en artikel 26 van het IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel.
Deze vraag wordt door de Raad bevestigend beantwoord. De Raad heeft in voornoemde uitspraak vastgesteld dat de met de Regeling gebruikelijke vakantieduur tot stand gekomen verruiming gericht is op belanghebbenden van wie wederinpassing in het arbeidsproces volgens de besluitgever in het algemeen niet mag worden verwacht en die om die reden geheel zijn vrijgesteld van de verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Vervolgens heeft de Raad overwogen dat in de totstandkomings- geschiedenis van artikel 9 van de Abw en van de Regeling gebruikelijke vakantieduur geen argumenten zijn aangetroffen ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderzijds jongere bijstandsgerechtigden ten aanzien van wie buiten twijfel is dat het voldoen aan de verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling ten tijde hier van belang niet mag worden gevergd.
In de aangehaalde uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat de besluitgever voor de gehanteerde leeftijdsgrens van 57,5 jaar kennelijk aansluiting heeft gezocht bij de leeftijdsgrens in de Regeling vrijstelling arbeidsverplichtingen Abw. Deze regeling is met ingang van 1 mei 1999, voorzover hier van belang, zodanig gewijzigd dat in plaats van volledige vrijstelling van de verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling voor de belanghebbende van 57,5 jaar en ouder de vrijstelling enkel betrekking heeft op de verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, onder a, e en f, van de Abw. De Regeling gebruikelijke vakantieduur is niet gewijzigd. De Raad is van oordeel dat, gelet op de gewijzigde Regeling vrijstelling arbeidsverplichtingen Abw en in het verlengde van zijn hiervoor aangehaalde uitspraak, degene die jonger is dan 57,5 jaar doch vrijgesteld van de verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, onder a, e en f, van de Abw, in dezelfde omstandigheden verkeert wat zijn mogelijkheden tot wederinpassing in het arbeidsproces betreft als de belanghebbende van 57,5 jaar en ouder.
Appellant, die jonger is dan 57,5 jaar, is vrijgesteld van de verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, onder a, c tot en met f, van de Abw. Appellant verkeert derhalve voor zijn mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid in die zin in vergelijkbare omstandigheden als de belanghebbende van 57,5 jaar en ouder. De omstandigheid dat appellant in deeltijd werkzaam is in WSW-dienstverband maakt dit niet anders.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat in het geval van appellant de vier weken-termijn genoemd in artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling gebruikelijke vakantieduur wegens strijd met artikel 1 Gw en artikel 26 IVBPR buiten toepassing dient te worden gelaten. Nu de beëindiging van het recht op bijstand per 30 juli 2001 hierop is gebaseerd, kan het besluit van 23 oktober 2001 geen stand houden. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het besluit van 23 oktober 2001 dient vernietigd te worden. Gedaagde dient opnieuw op het bezwaar te beslissen. In dit verband merkt de Raad nog op dat bij de nieuw te nemen beslissing het uitgangspunt dient te zijn dat appellant, ter vermijding van ongerechtvaardigd onderscheid, hetzelfde behandeld dient te worden als een belanghebbende van 57,5 jaar of ouder.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde uitkering. Dit verzoek komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 23 oktober 2001 geleden renteschade. In verband hiermee dient gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens een beslissing te nemen omtrent vergoeding van wettelijke rente in het geval aan appellant nabetaling van bijstand plaatsvindt als gevolg van deze nieuwe beslissing. Voor de wijze van berekening van de rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 juli 1997, gepubliceerd in RSV 1997/23.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 oktober 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.