[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 april 2003, reg.nr. 02-1715 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. M.E.Z. Zandbergen, werkzaam bij gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft gedurende 18 maanden (van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 2000) bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ontvangen op grond artikel 8, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Op 20 augustus 2000 heeft appellant een aanvraag ingediend om die uitkering te verlengen. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze aanvraag bij Elders Consultancy (verder: Elders) advies gevraagd. Elders heeft bij rapport van 18 januari 2001 advies uitgebracht. Bij besluit van 4 april 2001 heeft gedaagde in afwijking van het advies van Elders de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 juli 2002, reg.nr. 01-1434 NAbw, het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het besluit van 30 augustus 2001 niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering. Met name heeft gedaagde niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van Elders.
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
4 april 2001 opnieuw ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat gedaagde geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2002 en derhalve ook nu nog onvoldoende gemotiveerd van het advies van Elders is afgeweken. Voorts heeft hij aangevoerd dat zijn bedrijf levensvatbaar is.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Abw kan aan de zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand worden verleend. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen vermeerderd met de afschrijvingen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant is naar vaste jurisprudentie bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij van het advies van Elders is afgeweken. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en neemt die overwegingen over.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. De Raad stelt vast dat ten tijde in geding de omzet van het bedrijf van appellant ver achterbleef bij de door Elders berekende en door gedaagde geaccepteerde taakstellende omzet van f 71.400,--. De Raad kan op grond van de voorhanden zijnde gegevens voorts niet tot een andere conclusie komen dan dat er ten tijde in geding te weinig concrete aanwijzingen waren dat appellant uiterlijk 36 maanden na start van zijn bedrijf in staat zou zijn wel de taakstellende omzet van f 71.400,-- te behalen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de omzet in de eerste drie kwartalen van het jaar 2000 een neergaande trend vertoonde.
De Raad verwerpt de grief van appellant dat de taakstellende omzet van zijn bedrijf lager moet worden vastgesteld omdat hij minder geld nodig heeft voor de voorziening in zijn levensonderhoud. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van objectieve gegevens dient te worden uitgegaan en dat de individuele behoeften niet bepalend zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.