ECLI:NL:CRVB:2005:AS3975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/135 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag tijdens proeftijd en de gevolgen voor de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake een ontslag tijdens de proeftijd. Appellant was in dienst bij Alfabel B.V. op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, maar werd op 20 maart 2001 ontslagen zonder opgave van reden. Appellant stelde dat de werkgever in strijd met artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek had gehandeld door hem tijdens de proeftijd te ontslaan. De werkgever had eerder aangekondigd het bedrijf te verkopen, wat leidde tot onrust onder het personeel en ziekteverzuim. Appellant vorderde loonbetaling vanaf de datum van ontslag, maar de curator van de failliete werkgever erkende deze vordering niet.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkgever zich mogelijk onheus had gedragen, maar dat dit niet betekende dat het ontslag onterecht was. De Raad bevestigde dat de werkgever tijdens de proeftijd de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang kon opzeggen. De Raad concludeerde dat de vordering van appellant niet duidelijk aanwijsbaar was en dat het Uwv niet gehouden was om de betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak met verbetering van gronden.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een werkgever tijdens de proeftijd kan ontslaan en de beperkingen van de WW in dergelijke situaties. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/135 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.W. Kok, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 20 december 2002, reg.nr 02/812 WW, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kok voornoemd als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 5 maart 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Alfabel B.V. (hierna: de werkgever) tegen een salaris van f 4.200,-- per maand. Daarbij was een proeftijd van een maand overeengekomen. Nadat onrust was ontstaan in het bedrijf omdat er geen voorraad en geen werk meer was, heeft de werkgever het personeel op 13 maart 2001 meegedeeld dat het bedrijf verkocht zou worden. Daarop heeft een aantal personeelsleden, onder wie appellant, zich ziek gemeld. Op 15 maart 2001 heeft het personeel met de werkgever de afspraak gemaakt dat men in de ziektewet kon blijven totdat men, waarschijnlijk op 19 maart 2001, een oproep zou krijgen om te werken. Appellant ontving echter van de werkgever een brief d.d. 20 maart 2001 waarin deze, zonder opgave van reden, de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang heeft beëindigd.
Op 27 juli 2001 is de werkgever op verzoek van appellant gedagvaard tot betaling van onder meer f 4.200,-- per maand ingaande 20 maart 2001 tot de datum waarop aan de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig een einde is gekomen. Namens appellant is gesteld dat de werkgever met het ontslag tijdens de proeftijd heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting uit artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om zich als een goed werkgever te gedragen dan wel dat hij daarmee misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. De maandelijkse betaling van f 4.200,-- wordt gevorderd naar analogie van artikel 7:677 jo 7:680 van het BW. Met het faillissement van de werkgever op 29 augustus 2001 is deze procedure geschorst. De curator heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en appellant per 20 maart 2001 rechtsgeldig is beëindigd en heeft de vordering van appellant niet erkend.
Ingaande 21 maart 2001 is een eerder aan appellant toegekend recht op vervolguitkering ingevolge de WW herleefd. Het verzoek van appellant om de loonbetaling vanaf 21 maart 2001 met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW over te nemen heeft gedaagde bij besluit van 31 januari 2002 afgewezen. Bij het bestreden besluit van 27 juni 2002 heeft gedaagde die afwijzing gehandhaafd. Gedaagde stelt zich op het standpunt niet tot overneming van de gestelde, uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen gehouden te zijn. Volgens gedaagde is sprake van een rechtsgeldig overeengekomen proeftijd en kan de werkgever tijdens die proeftijd de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen, terwijl het verbod van opzegging tijdens ziekte niet geldt. Verder kan volgens gedaagde niet onomstotelijk worden vastgesteld dat de werkgever met de opzegging tijdens de proeftijd niet heeft gehandeld als een goed werkgever in de zin van artikel 7:611 van het BW.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Partijen hebben in hoger beroep hun standpunten herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Het moge zo zijn dat de werkgever zich tegenover appellant weinig soepel en mogelijk onheus heeft gedragen, maar daarmee staat nog niet vast dat de werkgever heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting om zich als een goed werkgever te gedragen dan wel dat hij daarmee misbruik heeft gemaakt van het proeftijdbeding. Derhalve staat evenmin vast dat appellant terzake van dat proeftijdontslag recht heeft op enige vergoeding jegens de werkgever. Of een dergelijke vergoeding onder het loonbegrip van artikel 67 van de WW begrepen kan worden en zoja, of die vordering aan enig tijdvak als genoemd in artikel 64 van de WW zou zijn toe te rekenen, kan dan ook worden daargelaten.
Op grond van het vorenstaande is de Raad tot de slotsom gekomen dat gedaagde op goede grond het standpunt heeft ingenomen dat de vordering die appellant stelt te hebben op de werkgever, niet duidelijk aanwijsbaar en aan gerede twijfel onderhevig is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een uitvoeringsorgaan in een dergelijke situatie niet gehouden een verzoek om overneming van betalingsverplichtingen te honoreren.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.